Dienst van SURF
© 2025 SURF
Background The caesarean delivery (CD) rate has risen in most countries over the last decades, but it remains relatively low in the Netherlands. Our objective was to analyse the trends of CD rates in various subgroups of women between 2000 and 2010, and identify the practice pattern that is attributable to the relative stability of the Dutch CD rate. Methods A total of 1,935,959 women from the nationwide Perinatal Registry of the Netherlands were included. Women were categorized into ten groups based on the modified CD classification scheme. Trends of CD rates in each group were described. Results The overall CD rate increased slightly from 14.0% in 2000–2001 to 16.7% in 2010. Fetal, early and late neonatal mortality rates decreased by 40–50% from 0.53%, 0.21%, 0.04% in 2000–2001 to 0.29%, 0.12%, 0.02% in 2010, respectively. During this period, the prevalence of non-vertex presentation decreased from 6.7% to 5.3%, even though the CD rate in this group was high. The nulliparous women with spontaneous onset of labor at term and a singleton child in vertex presentation had a CD rate of 9.9%, and 64.7% of multiparouswomen with at least one previous uterine scar and a singleton child in vertex presentation had a trial of labor and the success rate of vaginal delivery was 45.9%. Conclusions The Dutch experience indicates that external cephalic version for breech presentation, keeping the CD rate low in nulliparous women and encouraging a trial of labor in multiparous women with a previous scar, could help to keep the overall CD rate steady
MULTIFILE
The aim of this study was to investigate changes in heart rate during submaximal exercise as an index of cardiovascular function in older adults participating in the Groningen Active Living Model recreational sports programme who were sedentary or underactive at baseline. A repeated measurement design was conducted; 151 participants were included, providing 398 heart rate files over a period of 18 months. Multi-level analyses were conducted; growth and final models were developed. Significant decreases in mean heart rate over time were observed for all walking speeds. The covariates of sex and body mass index (BMI) were significantly related to mean heart rate at each walking speed, except for BMI at 7 km/h. No significant relationships were observed between energy expenditure for recreational sports activities and leisure-time physical activities and mean heart rate, except for energy expenditure for leisure-time physical activities at 7 km/h. From baseline to December 2002, decreases in predicted mean heart rate were 5.5, 6.0, 10.0, and 9.0 beats/min at walking speeds of 4, 5, 6, and 7 km/h; relative decreases ranged from 5.1 to 7.4%. Significant decreases in heart rate observed during submaximal exercise reflected a potential increase in cardiovascular function after 18 months of participation in the Groningen Active Living Model recreational sports programme.DOI:10.1080/02640410903008749
Objective: To explore driving performance and driving safety in patients with cervical dystonia (CD) on a simulated lane tracking, intersections and highway ride and to compare it to healthy controls. Design: This study was performed as an explorative between groups comparison. Participants: Ten CD patients with idiopathic CD, 30 years or older, stable on botulinum toxin treatment for over a year, holding a valid driver's license and being an active driver were compared with 10 healthy controls, matched for age and gender. Main outcome measures: Driving performance and safety, measured by various outcomes from the simulator, such as the standard deviation of the lateral position on the road, rule violations, percentage of line crossings, gap distance, and number of collisions. Fatigue and driving effort were measured with the Borg CR-10 scale and self-perceived fitness to drive was assessed with Fitness to Drive Screening. Results: Except for a higher percentage of line crossings on the right side of the road by controls (median percentage 2.30, range 0.00-37.00 vs. 0.00, range 0.00-9.20, p = 0.043), no differences were found in driving performance and driving safety during the simulator rides. Fatigue levels were significantly higher in CD patients just before (p = 0.005) and after (p = 0.033) the lane tracking ride (patients median fatigue levels before 1.5 (range 0.00-6.00) and after 1.5 (range 0.00-7.00) vs. controls median fatigue levels before and after 0.00 (no range). No significant differences were found on self-perceived fitness to drive. Conclusion: In patients with CD there were no indications that driving performance or driving safety were significant different from healthy controls in a simulator. Patients reported higher levels of fatigue both before and after driving compared to controls in accordance with the non-motor symptoms known in CD.
Taalexperts zien vaak motorische problemen bij kinderen met taalontwikkelingsstoornissen. Aan de andere kant zien bewegingsexperts vaak taalproblemen bij kinderen met motorisch stoornissen. Kinderen met taalstoornissen én motorische stoornissen hebben een dubbele handicap. Vroege identificatie en behandeling van kinderen met taal- en motorische stoornissen is van cruciaal belang om hun kansen op maatschappelijke participatie te vergroten.Taalstoornissen en motorische stoornissen kunnen al goed worden opgespoord. Echter, taalexperts en bewegingsexperts geven aan handvatten nodig te hebben om in een vroeg stadium onderscheid te kunnen maken tussen hardnekkige neurologische stoornissen en tijdelijke achterstanden in taal en motoriek. Het maken van dit onderscheid is belangrijk voor de keuze van het juiste zorgtraject.De verwachting is dat taalproblemen in combinatie met motorische problemen kan duiden op een onderliggende neurologische stoornis. Deze informatie zou zowel taalexperts als bewegingsexperts in staat kunnen stellen om al voor het vijfde levensjaar een neurologische ontwikkelingsstoornis in taal en/of motoriek te identificeren en te onderscheiden van niet-neurologische taal- en motorische achterstanden.
Het postdoc-onderzoek Building Adaptive Tourism Areas beoogt om een bijdrage te leveren aan het vergroten van de adaptiviteit van toeristische bestemmingen. Adaptiviteit is een essentiële eigenschap in de huidige dynamische netwerk samenleving en globaliserende economie. Toeristisch-recreatieve bestemming moeten meebewegen met zaken als toenemende concurrentie en professionalisering, veranderend consumentengedrag, nieuwe technologieën die nieuwe kansen en uitdagingen met zich mee brengen, de maatschappelijke roep om duurzaamheid, kortere levenscycli van concepten, de vraag om bestemmingen in balans als gevolg van ‘overtourism’ en zo meer. In dit onderzoek nemen we het perspectief dat bestemmingen complexe, open systemen zijn die de potentie hebben om adaptief te zijn. Complexe systemen omdat een veelheid aan actoren en factoren de ontwikkelingsrichting van bestemmingen beïnvloeden. Open systemen omdat vele invloeden van buitenaf komen die op vrijwel autonome wijze ontwikkelingsrichtingen van bestemmingen beïnvloeden. Adaptiviteit is het vermogen om mee te bewegen met dergelijke dynamiek door middel van series van stapsgewijze aanpassingen. Het onderzoek Building Adaptive Tourism Areas focust specifiek op het beter begrijpen van wat de ambitie van het vergroten van het adaptieve vermogen in de praktijk betekent. De studie bestaat uit drie stappen: 1.) duiden van “key conditions” voor adaptiviteit: de elementen die noodzakelijk zijn voor adaptief vermogen, en deze vertalen naar de context van het toerisme; 2.) identificeren van ‘traps’: condities voor adaptiviteit komen met implicaties en daarmee samenhangende praktische beperkingen 3.) uiteenzetten van ‘practicable strategies: acties die helpen om te bouwen aan adaptieve bestemmingen. De output van het project zijn diverse artikelen en academische journals en professionele tijdschriften. De bevindingen worden (direct) ingebracht in de opleidingen van de Academy of Leisure & Tourism van NHL Stenden Hogeschool en verder ontplooid binnen het European Tourism Futures Institute (ETFI – www.etfi.eu).
De gemeente Deventer en Hogeschool Saxion hebben in 2018 een strategische samenwerkingsovereenkomst getekend voor een periode van 4 jaar. Met dit voorstel worden de gezamenlijke ambities verder verdiept. Om maximale waarde te leveren aan studenten, het werkveld en de samenleving, met focus op de regio’s Oost-Nederland en Midden-Nederland, streeft Saxion er naar de beste hogeschool van Nederland te worden. Kennis en expertise vanuit toegepast onderzoek sluit aan bij relevante vraagstukken uit de samenleving en draagt daarmee bij aan het versterken van het werkgebied in (primair) de provincie Overijssel en de provincie Gelderland. Vanuit verschillende opleidingen wordt – veelal interdisciplinair - gewerkt aan vraagstukken vanuit de maatschappij. Het doel van dit voorstel is om te komen tot een eenduidige implementatie van het interdisciplinair onderwijs binnen Saxion opleidingen middels het Saxion Smart Solutions Semester (3S). Daartoe moet het onderwijsconcept verder geprofessionaliseerd worden. CDKM maakt het mogelijk om versneld over te kunnen gaan op deze instellingsbrede implementatie teneinde ook meer vraagstukken te kunnen oppakken. Saxion richt zich middels deze aanvraag met de gemeente Deventer op de ambitie om de rijke kennisstad te verankeren in het onderwijsmodel 3S. Het implementatieplan is de blauwdruk voor het instellingsbreed implementeren van deze aanpak en samenwerking. Tot slot wordt een implementatieplan en financieringsplan opgeleverd, waarbij de verkregen inzichten, het gevormde netwerk en het onderwijsprogramma samen worden gebracht, gericht op een duurzame learning community voor de lange termijn. Saxion richt zich middels deze aanvraag met de gemeente Deventer op de ambitie om de rijke kennisstad te verankeren in het onderwijsmodel 3S. Kortom, City Deal Deventer.