Service of SURF
© 2025 SURF
Relatief veel jonge (net afgestudeerde) mensen trekken weg uit Deventer en Enschede. Het blijkt dat in ieder geval voor Enschede de bindingsscore aan de stad lager is dan elders en dat daarmee de verhuiskansen groter zijn. Onderzoek in opdracht van The University Innovation Fellows van de Universiteit Twente heeft laten zien dat afgestudeerden weinig weten van mogelijke banen in de regio en dat Twente als weinig divers of internationaal wordt gezien. Kortom, Twente lijkt hierdoor een minder aantrekkelijke plek om te werken én te wonen. Op dit laatste aspect greep dit onderzoeksproject naar innovatieve woonconcepten aan. Voor een deel komt de lagere waardering voor de woonomgeving wellicht doordat er geen geschikte huisvesting beschikbaar is. De beide gemeenten en de provincie Overijssel willen meer inzicht in de (woon)behoefte van deze groep starters op de woningmarkt. Daartoe is medio 2018 de opdracht gegeven om een onderzoek te laten uitvoeren door studenten van Saxion, onder begeleiding van het lectoraat Duurzame Leefomgeving. In dit onderzoek zijn inzichten vergaard naar de eisen en wensen met betrekking tot het woonmilieu van hoogopgeleide starters in Enschede en Deventer. Hierbij is het woonmilieu toegespitst op de volgende onderdelen: wijk en stad, woning en financiën. Dit is uitgevoerd doormiddel van een foto- onderzoek waarbij de respondent zelf foto’s heeft aangeleverd, die betrekking hebben op hun toekomstig woonmilieu. Vervolgens heeft een diepte-interview plaatsgevonden, waarin de onderliggende gedachtegang is achterhaald. Uit onze data-analyse volgde een top acht van eisen en wensen met betrekking tot de wijk en stad en tevens een top acht met betrekking tot de woning. De hoogopgeleide starters willen geen hangjeugd en geen arbeiderswijk in de nabije omgeving. De doelgroep wil het liefst met gelijkgestemden wonen en geven nadrukkelijk aan een supermarkt op maximaal vijf á tien minuten fietsafstand te willen hebben. Ook vindt de doelgroep een verzorgde uitstraling van de buurt belangrijk. Op het gebied van de woning geeft de doelgroep aan dat zij een ruime leefruimte belangrijk vinden, de rest van de woning moet functioneel zijn ingedeeld. De respondenten gaven aan een functionele buitenruimte te waarderen. Het gaat hierbij om een eigen buitenruimte waar voldoende ruimte is om met vrienden en familie te kunnen zitten. De doelgroep geeft als eis aan parkeergelegenheid te willen hebben. Op voorhand werd verwacht dat de doelgroep behoefte had aan het delen van woonvoorzieningen, zoals dit in de Randstad wordt aangeboden. Het blijkt echter dat de hoogopgeleide starter in Enschede en Deventer een vrij traditioneel beeld heeft van hun toekomstige woning. De betaalbaarheid van een koopwoning is voor veel hoogopgeleide starters een probleem. De huidige woningmarkt is moeilijk te betreden voor de starter doordat veel wordt opgekocht door (particuliere)beleggers. Wanneer deze woningen in de particuliere huursector komen, zijn de huurprijzen niet te betalen door de hoogopgeleide starter. Een sociale huurwoning is moeilijk te bemachtigen door lange wachtlijsten en in veel gevallen komen ze door een te hoog inkomen niet eens in aanmerking. Doordat hoogopgeleide starters twee tot vijf jaar in hun eerste woning verwachten te gaan wonen, lijkt huur de meest geschikte optie.
MULTIFILE
Dit onderzoek op het microniveau van twee families en aanverwanten heeft een te beperkte basis om definitieve conclusies te trekken. Niettemin kunnen er althans voor deze families kanttekeningen worden geplaatst bij de gedachte dat er in Maastricht sprake zou zijn geweest van een intergenerationele opvolging van negentiende-eeuwse industriearbeid en latere sociale achterstand in een wijk als het Boschstraatkwartier-Oost. De scharniergeneratie van 53 onderzoekspersonen, geboren tussen 1840 en 1890 en gecentreerd rondom Martinus Habets en Joanna Smit enerzijds en Carolus Anten en Maria Swarts anderzijds, vertoonde wel alle kenmerken van immobiliteit: zij woonden een groot deel van hun leven in de centrumwijk, gingen van daaruit bijna allemaal ooit bij Sphinx werken, trouwden met jongens of meisjes uit de onmiddellijke omgeving en gaven dat leefpatroon ook door aan hun kinderen. De aanwezigheid van de fabriek was een duidelijke reden om zich hier stevig te vestigen, maar dat wil niet zeggen dat zij alleen daar werk zochten en vonden. Dienstverbanden bij de Sphinx werden in veel gevallen afgewisseld met werk in andere sectoren. Die conclusie had Gribaudi ook al voor Turijn getrokken. Zij werkten ook veel minder bij die ene glas- en aardewerkfabriek en lieten hun toekomst zeker niet uitsluitend door de Regouts bepalen. Er groeide meer variatie in het ‘traditionele’ patroon van wonen, werken en trouwen van hun (groot)ouders, vooral omdat er daarin meer keuzes mogelijk waren. Daaruit kan niet de conclusie worden getrokken dat er geen oorzakelijke verband was tussen de sociale wantoestanden in het Boschstraatkwartier-Oost en de industrialisatie in de negentiende-eeuw. Niet te ontkennen valt dat de aantrekkingskracht van de fabrieken van Regout leidde tot een verdichting van de bewoning en de verarming van de bevolking. De onveranderlijke en ingesleten armoedecultuur, zoals Litjens die zag, is er wellicht geweest voor anderen uit de wijk, de achterblijvers die in een minder gunstige situatie verkeerden, maar de leden van deze families vertoonden meer variatie dan continuïteit.
We analyze how ‘original’ residents in different gentrifying working class areas in Amsterdam North experience and evaluate the changes in their neighborhood in terms of social cohesion – in other words, whether they feel at home in their changing neighborhood and whether they feel connected to other residents. Policy interventions often focus on establishing connections between residents with different socioeconomic or cultural backgrounds, in order to stimulate mutual understanding. An underlying policy aim is to uplift vulnerable original residents through contact with higher income groups. Based on our empirical data, we critically assess the concept of ‘bridging capital’ (Putnam, 2000) that underpins several of the social activities that are organized in areas such as the ones in our study. Subsequently, we discuss the importance of ‘bonding capital’ or the sense of interconnectedness and strong ties amongst original residents. Our empirical data – based on both interviews and participatory observation – suggest that activities within the ‘own’ community contribute importantly to feelings of belonging in the neighborhood. In the final section of the article, we discuss how different types of local meeting places offer opportunities for ‘lighter’ forms of interactions without aiming directly at strong connections between differently positioned neighborhood residents.