Service of SURF
© 2025 SURF
Toenemende prevalentie van overgewicht en obesitas onder jeugd wordt, in ieder geval ten dele, veroorzaakt door te weinig fysieke activiteit. Omdat ieder kind een groot deel van zijn of haar jeugdige leven op school doorbrengt kunnen scholen een centrale rol spelen in het tegengaan van deze bewegingsarmoede. Het meest voor de hand liggende schoolvak lijkt hierbij de lichamelijke opvoeding1 (LO) te zijn. De belangrijkste doelstelling van het schoolvak LO is immers om leerlingen dusdanig te motiveren en enthousiast te maken voor sport en bewegen zodat dit uiteindelijk resulteert in een actieve leefstijl, zowel buiten school als in het verdere leven. Daarnaast is LO tevens het enige verplichte schoolvak waar fysieke activiteit een centrale plek inneemt; de les zelf is in potentie ook een structurele bron van fysieke activiteit. Globaal gezien kan LO dus op een indirecte en een directe manier bijdragen aan de fysieke activiteit van leerlingen, een tweedeling die werd geïntroduceerd in hoofdstuk 1. Waar echter tot op heden onduidelijkheid over bestaat, zeker wat betreft de Nederlandse situatie, is hoe groot de bijdrage van de LO aan dagelijkse fysieke activiteit feitelijk is. De vraag die daarom centraal staat in dit proefschrift is in hoeverre het vak LO, zoals dat op dit moment gegeven wordt op basis- en voortgezet onderwijs, een bijdrage levert aan de fysieke activiteit van kinderen en adolescenten, zowel direct (de les als bron van fysieke activiteit), als indirect (motivatie voor een actieve leefstijl). Voor de beantwoording van deze vraag zijn een aantal studies uitgevoerd. Allereerst is in hoofdstuk 2 door middel van een literatuurstudie onderzocht in hoeverre interventies met een LO-component effectief zijn in het stimuleren van fysieke activiteit. Hieruit blijkt dat er alleen overtuigend bewijs bestaat voor een directe bijdrage van de les LO aan de fysieke activiteit van kinderen en adolescenten. Oftewel, in de les LO zelf wordt er matig-tot-intensief bewogen. De effecten van interventies met een LO component op de fysieke activiteit buiten school of in het latere leven zijn minder overtuigend of zelfs afwezig. In hoofdstuk 3 wordt een cross-sectionele studie beschreven waarin middels het combineren van gegevens vanuit een hartslag-versnellingsmeter met de gegevens uit een activiteitendagboek voor het eerst inzicht verkregen wordt in de daadwerkelijke bijdrage van een reguliere les LO (naast andere fysieke activiteiten zoals fietsen) aan de totale dagelijkse fysieke activiteit van middelbare scholieren. De resultaten wijzen uit dat 17% van de totale hoeveelheid beweging onder schooltijd zijn oorsprong vindt in de lessen LO en dat op dagen dat een leerling een les LO heeft, deze les verantwoordelijk is voor ongeveer 30% van de totale fysieke activiteit op die dag. Opvallend is daarnaast dat 15% van de totale fysieke activiteit op een weekdag zijn oorsprong vindt in het actief transport naar school, voornamelijk fietsen. Hoofdstuk 4 beschrijft een studie waarin de focus ligt op de intensiteit van lessen LO in het voortgezet onderwijs (VO) en het basisonderwijs (BO). Tevens is gekeken naar factoren die de intensiteit van een les beïnvloeden. De resultaten wijzen uit dat 47% en 40% van een les LO op respectievelijk het VO en het BO voldoet aan de intensiteit van bewegen zoals omschreven in de Nederlandse Norm voor Gezond Bewegen (matig-tot-intensief fysiek actief). Dit komt overeen met ongeveer een derde van de dagelijks aanbevolen hoeveelheid beweging voor deze doelgroep. Opvallend is dat op het VO jongens significant actiever zijn tijdens de lessen LO dan meisjes. Dit verschil blijkt zijn oorsprong te hebben in lessen waarin competitieve spelvormen (basketbal, voetbal etc.) centraal staan. Mogelijkerwijs verhindert de dominantie van jongens tijdens spelvormen dat meisjes in een les even actief kunnen zijn als jongens. Dit is een serieuze beperking van de mate waarin een les LO kan bijdragen aan het totale beweeggedrag van meisjes, gezien het feit dat ongeveer 60% van het Nederlandse LO curriculum uit (veelal competitieve) spelvormen bestaat.
The current study determined the test-retest reliability and concurrent validity of the Adapted Short QUestionnaire to ASsess Health-enhancing physical activity (Adapted-SQUASH) in adults with disabilities. Before filling in the Adapted-SQUASH twice with a recall period of 2 weeks, participants wore the Actiheart activity monitor up to 1 week. For the test-retest reliability (N = 68), Intraclass correlation coefficients (ICCs) were 0.67 (p < 0.001) for the total activity score (min x intensity/week) and 0.76 (p < 0.001) for the total minutes of activity (min/week). For the concurrent validity (N = 58), the Spearman correlation coefficient was 0.40 (p = 0.002) between the total activity score of the first administration of the Adapted-SQUASH and activity energy expenditure from the Actiheart (kcals kg-1 min-1). The ICC was 0.22 (p = 0.027) between the total minutes of activity assessed with the first administration of the Adapted-SQUASH and Actiheart. The Adapted-SQUASH is an acceptable measure to assess self-reported physical activity in large populations of adults with disabilities but is not applicable at the individual level due to wide limits of agreement. Self-reported physical activity assessed with the Adapted-SQUASH does not accurately represent physical activity assessed with the Actiheart in adults with disabilities, as indicated with a systematic bias between both instruments in the Bland-Altman analysis.
Introduction Physical activity levels of children with disabilities are low, as these children and their parents face a wide variety of both personal and environmental barriers. Behavior change techniques support pediatric physical therapists to address these barriers together with parents and children. We developed the What Moves You?! intervention Toolkit (WMY Toolkit) filled with behavioral change tools for use in pediatric physical therapy practice. Objective To evaluate the feasibility of using the WMY Toolkit in daily pediatric physical therapy practice. Methods We conducted a feasibility study with a qualitative approach using semi-structured interviews with pediatric physical therapists (n = 11). After one day of training, the pediatric physical therapists used the WMY Toolkit for a period of 9 weeks, when facilitating physical activity in children with disabilities. We analyzed the transcripts using an inductive thematic analysis followed by a deductive analysis using a feasibility framework. Results For acceptability, pediatric physical therapists found that the toolkit facilitated conversation about physical activity in a creative and playful manner. The working mechanisms identified were in line with the intended working mechanisms during development of the WMY Toolkit, such as focusing on problem solving, self-efficacy and independence. For demand, the pediatric physical therapists mentioned that they were able to use the WMY Toolkit in children with and without disabilities with a broad range of physical activity goals. For implementation, education is important as pediatric physical therapists expressed the need to have sufficient knowledge and to feel confident using the toolkit. For practicality, pediatric physical therapists were positive about the ease of which tools could be adapted for individual children. Some of the design and materials of the toolkit needed attention due to fragility and hygiene. Conclusion The WMY Toolkit is a promising and innovative way to integrate behavior change techniques into pediatric physical therapy practice.
LINK