Service of SURF
© 2025 SURF
Offering physical activities matching with the preferences of residents in long-term care facilities could increase compliance and contribute to client-centered care. A measure to investigate meaningful activities by using a photo-interview has been developed (“MIBBO”). In two pilot studies including 133 residents living on different wards in long-term care facilities, feasibility, most chosen activities, and consistency of preferences were investigated. It was possible to conduct the MIBBO on average in 30 min with the majority (86.4%) of residents. The most frequently chosen activities were: gymnastics and orchestra (each 28%), preparing a meal (31%), walking (outside, 33%), watering plants (38%), and feeding pets (40%). In a retest one week after the initial interview 69.4% agreement of chosen activities was seen. The MIBBO seems a promising measure to help health care professionals in identifying residents’ preferred activities. Future research should focus on the implementation of the tailored activity plan, incorporating it into the daily routine.
Background: The objective of this study was to derive evidence-based physical activity guidelines for the general Dutch population. Methods: Two systematic reviews were conducted of English language meta-analyses in PubMed summarizing separately randomized controlled trials and prospective cohort studies on the relation between physical activity and sedentary behaviour on the one hand and the risk of all-cause mortality and incidence of 15 major chronic diseases and conditions on the other hand. Other outcome measures were risk factors for cardiovascular disease and type 2 diabetes, physical functioning, and fitness. On the basis of these reviews, an expert committee derived physical activity guidelines. In deriving the guidelines, the committee first selected only experimental and observational prospective findings with a strong level of evidence and then integrated both lines of evidence. Results: The evidence found for beneficial effects on a large number of the outcome measures was sufficiently strong to draw up guidelines to increase physical activity and reduce sedentary behaviour, respectively. At the same time, the current evidence did not provide a sufficient basis for quantifying how much physical activity is minimally needed to achieve beneficial health effects, or at what amount sedentary behaviour becomes detrimental. A general tenet was that at every level of current activity, further increases in physical activity provide additional health benefits, with relatively larger effects among those who are currently not active or active only at light intensity. Three specific guidelines on (1) moderate- and vigorous-intensity physical activity, (2) bone- and musclestrengthening activities, and (3) sedentary behaviour were formulated separately for adults and children. Conclusions: There is an unabated need for evidence-based physical activity guidelines that can guide public health policies. Research in which physical activity is measured both objectively (quantity) and subjectively (type and quality) is needed to provide better estimates of the type and actual amount of physical activity required for health.
Toenemende prevalentie van overgewicht en obesitas onder jeugd wordt, in ieder geval ten dele, veroorzaakt door te weinig fysieke activiteit. Omdat ieder kind een groot deel van zijn of haar jeugdige leven op school doorbrengt kunnen scholen een centrale rol spelen in het tegengaan van deze bewegingsarmoede. Het meest voor de hand liggende schoolvak lijkt hierbij de lichamelijke opvoeding1 (LO) te zijn. De belangrijkste doelstelling van het schoolvak LO is immers om leerlingen dusdanig te motiveren en enthousiast te maken voor sport en bewegen zodat dit uiteindelijk resulteert in een actieve leefstijl, zowel buiten school als in het verdere leven. Daarnaast is LO tevens het enige verplichte schoolvak waar fysieke activiteit een centrale plek inneemt; de les zelf is in potentie ook een structurele bron van fysieke activiteit. Globaal gezien kan LO dus op een indirecte en een directe manier bijdragen aan de fysieke activiteit van leerlingen, een tweedeling die werd geïntroduceerd in hoofdstuk 1. Waar echter tot op heden onduidelijkheid over bestaat, zeker wat betreft de Nederlandse situatie, is hoe groot de bijdrage van de LO aan dagelijkse fysieke activiteit feitelijk is. De vraag die daarom centraal staat in dit proefschrift is in hoeverre het vak LO, zoals dat op dit moment gegeven wordt op basis- en voortgezet onderwijs, een bijdrage levert aan de fysieke activiteit van kinderen en adolescenten, zowel direct (de les als bron van fysieke activiteit), als indirect (motivatie voor een actieve leefstijl). Voor de beantwoording van deze vraag zijn een aantal studies uitgevoerd. Allereerst is in hoofdstuk 2 door middel van een literatuurstudie onderzocht in hoeverre interventies met een LO-component effectief zijn in het stimuleren van fysieke activiteit. Hieruit blijkt dat er alleen overtuigend bewijs bestaat voor een directe bijdrage van de les LO aan de fysieke activiteit van kinderen en adolescenten. Oftewel, in de les LO zelf wordt er matig-tot-intensief bewogen. De effecten van interventies met een LO component op de fysieke activiteit buiten school of in het latere leven zijn minder overtuigend of zelfs afwezig. In hoofdstuk 3 wordt een cross-sectionele studie beschreven waarin middels het combineren van gegevens vanuit een hartslag-versnellingsmeter met de gegevens uit een activiteitendagboek voor het eerst inzicht verkregen wordt in de daadwerkelijke bijdrage van een reguliere les LO (naast andere fysieke activiteiten zoals fietsen) aan de totale dagelijkse fysieke activiteit van middelbare scholieren. De resultaten wijzen uit dat 17% van de totale hoeveelheid beweging onder schooltijd zijn oorsprong vindt in de lessen LO en dat op dagen dat een leerling een les LO heeft, deze les verantwoordelijk is voor ongeveer 30% van de totale fysieke activiteit op die dag. Opvallend is daarnaast dat 15% van de totale fysieke activiteit op een weekdag zijn oorsprong vindt in het actief transport naar school, voornamelijk fietsen. Hoofdstuk 4 beschrijft een studie waarin de focus ligt op de intensiteit van lessen LO in het voortgezet onderwijs (VO) en het basisonderwijs (BO). Tevens is gekeken naar factoren die de intensiteit van een les beïnvloeden. De resultaten wijzen uit dat 47% en 40% van een les LO op respectievelijk het VO en het BO voldoet aan de intensiteit van bewegen zoals omschreven in de Nederlandse Norm voor Gezond Bewegen (matig-tot-intensief fysiek actief). Dit komt overeen met ongeveer een derde van de dagelijks aanbevolen hoeveelheid beweging voor deze doelgroep. Opvallend is dat op het VO jongens significant actiever zijn tijdens de lessen LO dan meisjes. Dit verschil blijkt zijn oorsprong te hebben in lessen waarin competitieve spelvormen (basketbal, voetbal etc.) centraal staan. Mogelijkerwijs verhindert de dominantie van jongens tijdens spelvormen dat meisjes in een les even actief kunnen zijn als jongens. Dit is een serieuze beperking van de mate waarin een les LO kan bijdragen aan het totale beweeggedrag van meisjes, gezien het feit dat ongeveer 60% van het Nederlandse LO curriculum uit (veelal competitieve) spelvormen bestaat.