Service of SURF
© 2025 SURF
In lerarenopleiding in Nederland neemt onderzoek door (aankomende) leerkrachten een steeds grotere rol in. De aandacht voor onderzoek door leerkrachten blijkt onder andere uit de oprichting van verschillende academische opleidingsscholen. Eén van die academische opleidingsscholen is de Academische ASKO Opleidingsschool. Binnen die academische opleidingsscholen wordt onderzoeksmatig gewerkt aan de ontwikkeling van het onderwijs, de school en de professionaliteit van leraren. Onderzoeksmatig werken en ontwikkelen is het proces waarin vraagstukken en ontwikkelthema’s die voortkomen uit de ontwikkelagenda van de school (vanuit het schoolplan en het jaarplan) door ontwikkelgroepen van leraren en studenten vanuit een onderzoeksmatige aanpak worden opgepakt. Voor veel leraren is het doen van onderzoek binnen hun eigen les- en ontwikkelpraktijk een relatief nieuwe activiteit, waar ze weinig ervaring en deskundigheid in hebben. Ondersteuning en professionalisering is daarom noodzakelijk: Onderzoeksgroepen worden begeleid door onderzoeksbegeleiders, terwijl de onderzoekbegeleiders op hun beurt ook weer worden begeleid en ondersteund in hun rol en de uitvoering in de praktijk. Bij de ondersteuning van de onderzoeksbegeleiders wordt gewerkt met intervisie-bijeenkomsten, waarbij aan de hand van videobeelden, ingebrachte ervaringen en andere bronnen gereflecteerd is op het proces van het begeleiden van onderzoek.Tijdens de intervisie ontstaan inzichten in de wijze waarop onderzoek door ontwikkelteams binnen de scholen vorm kan krijgen. Deze inzichten vormen een praktijktheorie voor de onderzoeksbegeleiders. Hieronder wordt deze praktijktheorie geëxpliciteerd, om zo de opbrengsten overdraagbaar te maken. Het is nadrukkelijk een praktijktheorie, dat wil zeggen ontstaan op basis van de praktijk van de betrokken onderzoeksbegeleiders en hun inzichten. In die zin is de praktijktheorie subjectief en gebonden aan de specifieke groep die deelneemt aan het intervisietraject. Een praktijktheorie is niet zondermeer overdraagbaar, maar kan wel voor anderen ter inspiratie dienen. De praktijktheorie wordt na iedere intervisie-bijeenkomst aangevuld en de volgende bijeenkomst weer besproken
In december is de nieuwe aanvraagronde gesloten voor scholen die de ambitie hebben om onderzoek een vaste plek te geven in hun ontwikkeling. Deze academische opleidingsscholen willen door onderzoek de school binnen te halen, hun aanpak en werkwijze onderbouwen en nieuwe inzichten binnen halen. De opkomst van academische scholen past in een bredere beweging waarin de ontwikkeling van onderwijsaanpakken meer en meer neergelegd wordt op de plek waar dat hoort: namelijk bij de leraren die dat onderwijs uiteindelijk vorm geven. Dit proces krijgt op verschillende manieren vorm: door onderzoek naar effectiviteit van aanpakken zodanig op te zetten dat het meer direct aansluit bij vragen en concerns van leraren en het zodanig te rapporteren dat het beter toegankelijk is voor leraren en makkelijker te vertalen naar de eigen onderwijspraktijk. Maar ook door leraren uit te dagen tot het zelf doen van onderzoek naar de eigen school- en lespraktijk. Dit onderzoek doet verslag van beide manieren om onderzoek relevant voor de school te laten zijn. Allereerst gaat het in dit onderzoek om leraren binnen (academische) basisscholen die in ontwikkelgroepen gebruik maken van een onderzoeksmatige aanpak om hun onderwijs te verbeteren. Een boeiend en spannend proces dat nieuwe vaardigheden van leraren vraagt en een nieuwe cultuur binnen de scholen waar ze werken. Tegelijk is dit onderzoek een analyse van de wijze waarop dit proces verloopt, van wat schoolleiders en onderzoeksbegeleiders ondernemen om leerkrachten te ondersteunen in het onderzoeks- en ontwikkelproces en hoe leerkrachten die ondersteuning ervaren. Het onderzoek is uitgevoerd door Tonny Bruin, ondersteuner en adviseur van De Activiteit, expertisecentrum voor ontwikkelingsgericht onderwijs en gedurende het onderzoek lid van de kenniskring van het lectoraat Leren & Innoveren van de HvA. Daarmee gaat het dus om een onderzoek ‘van buiten’ en komt de vraag op in hoeverre dit onderzoek mank gaat aan een ‘kloof tussen onderwijs en onderzoek’. Tonny heeft verschillende maatregelen genomen om de kloof zo goed mogelijk te dichten: Allereerst komt de aanleiding voor het onderzoek vanuit de scholen zelf. Drie van de vier scholen in dit onderzoek maken deel uit van de Stichting ASKO, een bestuur voor katholiek onderwijs in Amsterdam. De OGO-scholen binnen ASKO hebben al enige jaren de status van academische opleidingsschool en proberen daarmee onderzoek een integraal onderdeel te laten zijn van het proces van onderwijsontwikkeling. In dat proces gaat het enerzijds om de vraag hoe effectief het onderwijs bijdraagt aan het leren van leerlingen en hoe dat verbeterd kan worden, maar dus ook om de vraag hoe effectief het onderzoek bijdraagt aan onderwijsverbetering en aan het leren van leerkrachten binnen de school en hoe dat verbeterd kan worden. De scholen zijn daarmee dragers van de onderzoeksvraag. Daarnaast is voor het onderzoek gebruik gemaakt van een theoretisch kader dat aansluit bij de taal en de concepten die de scholen hanteren, namelijk een theoretisch kader dat afkomstig is uit de cultuurhistorische stroming, die ook de grondslag vormt voor het OGO-onderwijs. Daarmee sluit de taal van het onderzoek zoveel mogelijk aan bij de taal van de leerkrachten. Tenslotte is het onderzoek zoveel mogelijk in dialoog met de betrokkenen uitgevoerd. Door focusgesprekken met onderzoeksgroepen, interviews met schoolleiders en onderzoeksbegeleiders en door discussie met de betrokkenen over de betekenis van de uitkomsten heeft het onderzoek geleid tot versterking van eigenaarschap en tot nieuwe inzichten bij de betrokkenen. In die zin heeft het onderzoek de betrokkenen geïnspireerd en was het aanleiding tot nieuwe impulsen in het leerproces binnen de scholen
from the article: "The purpose of this paper is to design a rubric instrument for assessing oral presentation performance in higher education and to test its validity with an expert group. Design/methodology/approach This study, using mixed methods, focusses on: designing a rubric by identifying assessment instruments in previous presentation research and implementing essential design characteristics in a preliminary developed rubric; and testing the validity of the constructed instrument with an expert group of higher educational professionals (n=38). Findings The result of this study is a validated rubric instrument consisting of 11 presentation criteria, their related levels in performance, and a five-point scoring scale. These adopted criteria correspond to the widely accepted main criteria for presentations, in both literature and educational practice, regarding aspects as content of the presentation, structure of the presentation, interaction with the audience and presentation delivery. Practical implications Implications for the use of the rubric instrument in educational practice refer to the extent to which the identified criteria should be adapted to the requirements of presenting in a certain domain and whether the amount and complexity of the information in the rubric, as criteria, levels and scales, can be used in an adequate manner within formative assessment processes. Originality/value This instrument offers the opportunity to formatively assess students’ oral presentation performance, since rubrics explicate criteria and expectations. Furthermore, such an instrument also facilitates feedback and self-assessment processes. Finally, the rubric, resulting from this study, could be used in future quasi-experimental studies to measure students’ development in presentation performance in a pre-and post-test situation."
LINK
In Nederland wordt elk jaar 70.000 ton glas uit gebouwen gesloopt. Dit gebeurt om de isolerende kwaliteiten van de gebouwschil te verbeteren of omdat het gebouw wordt gesloopt. Het uit gebouwen gesloopte glas wordt gerecycled tot glaskorrels die voor glaswol en verpakkingsmateriaal worden gebruikt. Recyclen is echter een matig circulaire strategie omdat het energie kost en er materialen verloren gaan. Hergebruik van (isolatie-) glas heeft 3 milieutechnische voordelen: 1) Het maken van glas is een energie-intensief proces; 2) Zand begint een schaars bouwmateriaal te worden; 3) Glas wordt in toenemende mate geïmporteerd. Nederland heeft de ambitie om in 2050 volledig circulair te zijn. Steeds meer opdrachtgevers eisen daarom dat in gebouwen hergebruikte materialen worden toegepast – isolatieglas hergebruiken past binnen deze eis. Bovendien hoeven de glasleveranciers bij hergebruik minder nieuw vlakglas in te kopen. Nu assembleren zij het door glasfabrieken gemaakte vlakglas tot isolatieglas. De inkoopprijs is door toenemende schaarste minder goed voorspelbaar. Tijdens een aan deze RAAK-MKB subsidieaanvraag voorafgaand KIEM-HBO onderzoek is een strategie ontwikkeld waarmee de restkwaliteit van isolatieglas kan worden bepaald. Afhankelijk van die restkwaliteit kan het glas gerepareerd en geüpgraded worden, of moet het gedemonteerd worden. Hierbij worden de bruikbare delen hergebruikt voor nieuw isolatieglas. De kosten, de thermische kwaliteiten van het geüpgraded isolatieglas en de garanties moeten zowel bij gerepareerd/geüpgraded of gedemonteerd/geassembleerd isolatieglas vergelijkbaar zijn met die van nieuw HR-glas. De technieken om isolatieglas te repareren, upgraden en/of te demonteren worden in dit onderzoek onderzocht, ontwikkeld en getest. Hiertoe is een consortium gevormd, bestaande uit professionals werkzaam bij bedrijven die betrokken zijn bij het maken en plaatsen van isolatieglas, bij het verwijderen van glas uit gebouwen, bij het onderzoek naar glas en bij de aanschaf van isolatieglas (gebouweigenaren).
Traffic accidents are a severe public health problem worldwide, accounting for approximately 1.35 million deaths annually. Besides the loss of life, the social costs (accidents, congestion, and environmental damage) are significant. In the Netherlands, in 2018, these social costs were approximately € 28 billion, in which traffic accidents alone accounted for € 17 billion. Experts believe that Automated Driving Systems (ADS) can significantly reduce these traffic fatalities and injuries. For this reason, the European Union mandates several ADS in new vehicles from 2022 onwards. However, the utility of ADS still proves to present difficulties, and their acceptance among drivers is generally low.As of now, ADS only supports drivers within their pre-defined safety and comfort margins without considering individual drivers’ preferences, limiting ADS in behaving and interacting naturally with drivers and other road users. Thereby, drivers are susceptible to distraction (when out-of-the-loop), cannot monitor the traffic environment nor supervise the ADS adequately. These aspects induce the gap between drivers and ADS, raising doubts about ADS’ usefulness among drivers and, subsequently, affecting ADS acceptance and usage by drivers.To resolve this issue, the HUBRIS Phase-2 consortium of expert academic and industry partners aims at developing a self-learning high-level control system, namely, Human Counterpart, to bridge the gap between drivers and ADS. The central research question of this research is:How to develop and demonstrate a human counterpart system that can enable socially responsible human-like behaviour for automated driving systems?HUBRIS Phase-2 will result in the development of the human counterpart system to improve the trust and acceptance of drivers regarding ADS. In this RAAK-PRO project, the development of this system is validated in two use-cases:I. Highway: non-professional drivers;II. Distribution Centre: professional drivers.Collaborative partners:Bielefeld University of Applied Sciences, Bricklog B.V., Goudappel B.V., HaskoningDHV Nederland B.V., Rhine-Waal University of Applied Sciences, Rijkswaterstaat, Saxion, Sencure B.V., Siemens Industry Software Netherlands B.V., Smits Opleidingen B.V., Stichting Innovatiecentrum Verkeer en Logistiek, TNO Den Haag, TU Delft, University of Twente, V-Tron B.V., XL Businesspark Twente.
Solarize bestaat uit een team van twee studenten Werktuigbouwkunde aan de HAN in Arnhem die reeds tijdens de propedeusefase in 2013 begonnen zijn met het ontwerpen van een duurzaam systeem om de gaskosten van woningen te reduceren. Solarize bestaat nu vier jaar en heeft een duurzaam warmtesysteem ontwikkeld waarmee een nieuwbouwhuis goedkoop aan de strenge energienorm, de BENG norm die in 2020 verplicht gaat worden, zal kunnen voldoen. Met de innovatieve vacuümbuiscollectoren kan Solarize ruim 50% van het gasverbruik vervangen door duurzame energie. Dit duurzame warmtesysteem onderscheidt zich vooral door de lage investering en de hoge energieopbrengst, waardoor het de meest aantrekkelijke oplossing is voor de consument om aan de binnenkort verplichte BENG norm te voldoen.