Wie het gesprek over religie wil voeren moet bereid zijn zich te verdiepen hoe de religies ons bestaan ontsluiten en betekenis geven. Dan wordt ook duidelijk dat godsdienst niet iets is dat naar binnen wijst, naar de gelovigen, maar naar buiten, naar onze wereld, naar ons bestaan als mensen.
In dit artikel ga ik in op de relatie tussen religieuze levensbeschouwing en onze bestaanswerkelijkheid en trek daarbij enkele consequenties voor de psychosociale hulpverlening. De aandacht voor religieuze overtuiging en het belang daarvan voor het daadwerkelijk geleefde leven is de laatste decennia groeiend. Lange tijd is dit onderwerp in de breedte van de samenleving taboe geweest. Onder invloed van een sterk logisch positivistische wetenschappelijke werkelijkheidsvisie en daarmee samenhangende secularisering van de maatschappij werd religie lange tijd gemarginaliseerd en weggezet als een privé aangelegenheid van individuen. Aan de relevantie van religieus geloof voor het welzijn van individu en samenleving werd eenvoudig voorbijgegaan. Religieus geloof werd gezien als een relict uit een inmiddels achterhaald stadium van de menselijke ontwikkeling, en gelovigen werden op zijn best minzaam bejegend als medeburgers die immers ook recht hebben op een eigen positiebepaling in dit leven. De laatste jaren echter is op dit punt een duidelijke verandering aanwijsbaar. Zo verschijnen er publicaties waarin het ‘goedrecht’ van religieus geloof door intellectuelen wordt verdedigd en waardoor het intellectuele debat op dit punt weer wordt gevoerd (H.M. Praag, 2008). Daarnaast zorgt het verschijnsel van de multiculturele samenleving ervoor dat de aandacht voor religieus geloof en haar functie groeit. Ook de aandacht in bredere zin voor zingevingsvraagstukken en moraal (denk aan het normen en waardendebat) is debet aan de herlevende belangstelling voor religieuze levensbeschouwingen. Toegespitst op het thema van dit artikel: binnen de psychosociale hulpverlening werd tot voor enkele decennia hoegenaamd geen systematische aandacht besteed aan de levensbeschouwing van de cliënt en zeker niet als het religie betrof. Jan H.G. Janssen concludeert in zijn bestseller over beroepsethiek voor het maatschappelijk werk (1e druk in 1991) in 2007 nog: ‘We kunnen rustig stellen dat religie vaak een blinde vlek is in de hulpverlening: er wordt geen aandacht aan besteed in de intake en ook zelden daarna’. Ook andere getuigen van dat inzicht worden door hem geciteerd (J.H.G. 2007). Tegelijkertijd constateert hij echter dat ‘er geen christelijke of andere religieuze of godsdienstige hulpverlening bestaat’ en waarschuwt: 2 ‘hulpverlening moet vrij maken en de boodschappen aan anderen overlaten’. De waarschuwing is helder en niet zonder grond, maar doet gelijk een daaraan ten grondslag liggend ideaal van waardevrije hulpverlening vermoeden welke zelf kwestieus is. Hoe dan ook, de aandacht voor levensbeschouwing in de hulpverlening is heden ten dage groot. Publicaties over spiritualiteit en zingevingsvragen volgen elkaar in snel tempo op. In curricula van opleidingen in de zorg- en hulpverlening worden deze thema’s zonder moeite teruggevonden.
Werken met sekswerkers heeft invloed in de eigen ‘slaapkamer’ van hulpverleners – zowel positief als negatief. Om dat laatste tegen te gaan, is het volgens Anke van den Dries en Marc Hoijtink belangrijk om het taboe hierover te doorbreken. En wel op plekken waar je het niet direct zou verwachten: in de organisaties van waaruit hulpverleners hun gespecialiseerde hulp geven aan sekswerkers.
LINK
Wij willen mensen aanzetten tot een goed gesprek over het niet voldoen aan het ‘perfecte plaatje’. De maatschappij heeft hoge verwachtingen van ons als individu: je moet je best doen op school, goede cijfers halen, je opleiding afronden, een baan vinden en houden – om nog maar niet te spreken van (vaak onuitgesproken) verwachtingen over je relaties, kinderen, emoties en je uiterlijk. Als je niet voldoet aan de verwachting van je omgeving zijn deze onderwerpen kleine conversatiebommetjes: er wordt niet over gesproken, of je voelt je in een hoek gedrukt als het wel ter sprake komt. Maar waarom is dat eigenlijk? In onze TaboeTent laten we mensen in kleine groepjes laagdrempelig precies dat gesprek voeren. Want niemand voldoet aan het perfecte plaatje, en dat mogen we best wat vaker – zonder oordeel – met elkaar delen. Deelnemers knutselen ‘het perfecte plaatje’ in elkaar, waarbij we hen een aantal vragen meegeven om over na te denken. Aan het eind vragen we hen om te delen wat ze hebben bedacht, en hoe we dit soort gesprekken volgens hen meer zouden kunnen stimuleren. Deze werkvorm, waarin we met creatieve activiteit het ongemak wegnemen, is nog druk in ontwikkeling. De werkvorm is eerder ingezet voor gesprekken over menstruatie en inclusie (met het naaien van maandverband in plaats van tekenen), en is geschikt voor allerlei vormen van taboes die we bespreekbaar willen maken. De input die uit dit onderzoek komt, is voor ons nieuw materiaal om mee door te werken in onze bestaande onderzoekslijn “Ontwerpen voor Taboes”. In die onderzoekslijn doen wij praktijkgericht onderzoek naar manieren om met ontwerp taboes inzichtelijk, bespreekbaar, en zelfs doorbreekbaar te maken. De uitkomsten van ‘Het Perfecte Plaatje’ helpen ons om onze werkvorm verder te ontwikkelen, en ons onderzoek voor de komende jaren vorm te geven.