Dienst van SURF
© 2025 SURF
A model to describe biogas transport costs in a regional grid is presented. In the model biogas is collected to a central location by transport through dedicated pipelines. Costs have been calculated for two different lay-outs of the grid i.e. star and fishbone lay-out. The costs depend on the covered area and the size of the digesters. Model results show that in a star layout transport costs for small scale digesters are much higher than costs for large scale digesters and costs in a fishbone lay-out are lower than costs in a star lay-out.
The volume of biogas produced in agricultural areas is expected to increase in coming years. An increasing number of local and regional initiatives show a growing interest in decentralized energy production, wherein biogas can play a role. Biogas transport from production sites to user, i.e. a CHP, boiler or an upgrading installation, induces a scale advantage and an efficiency increase. Therefore the exploration of the costs and energy use of biogas transport using a dedicated infrastructure is needed. A model was developed to describe a regional biogas grid that is used to collect biogas from several digesters and deliver it to a central point. The model minimizes transport costs per volumetric unit of biogas in a region. Results are presented for different digester scales, different sizes of the biomass source area and two types of grid lay-out: a star lay-out and a fishbone lay-out. The model shows that transport costs in a fishbone lay-out are less than 10 Vct m3 for a digester scale of 100 m3 h1; for the star lay-outcosts can go up to 45 Vct m3. For 1800 m3 h1 digesters, these values are 4.0 Vct m3 and 6.1 Vct m3, respectively. The results indicate that cooperation between biogas producers in collecting biogas by means of a fishbone lay-out reduces the biogas transport costs relative to using a star lay-out. Merging smaller digesters into a smaller number of larger ones reduces the costs of biogas transport for the same biomass source area.
Onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut uit 2001 laat zien dat zo'n 10 procent van de totale studentenpopulatie in het Nederlandse hoger onderwijs belemmeringen ondervindt op grond van iin of meer functionele beperkingen. De voortgaande digitalisering van leeromgevingen in het hoger onderwijs kan kansen bieden om een verschuiving van drempels te bewerkstelligen. Maar er lijkt een tegenstelling te bestaan tussen het insluitend en uitsluitend potentieel van digitaal hoger onderwijs, een toegankelijkheidsparadox. Voor sommige functionele beperkingen is er sprake van verhoogde toegankelijkheid, voor andere evenwel van een verslechterde situatie. Voor een belangrijk deel hebben we de toegankelijkheid van digitaal onderwijs zelf in handen. Er kunnen hierbij tal van technologische hulpmiddelen gebruikt worden, voor uiteenlopende vormen van beperking (visuele, auditieve, motorische, cognitieve en spraak-/taalbeperkingen). Ook bevatten elektronische leeromgevingen en andere softwareproducten veelal specifieke functionaliteiten om de toegankelijkheid van digitaal onderwijs te vergroten. Er worden in deze publicatie zogeheten 'steekkaarten' aangeboden voor een aantal van deze applicaties: korte en bondige beschrijvingen van hun toegankelijkheidskenmerken. Maar gebruikers van deze software hebben vaak niet of nauwelijks profijt van de beschikbare mogelijkheden, zodat een grote groep studenten onvoldoende toegang krijgt. Dit heeft ondermeer te maken met de onbekendheid van het thema toegankelijkheid van digitaal onderwijs en de mythologie daaromheen (toegankelijke websites zouden bijvoorbeeld saai zijn en geen lay-out kunnen bevatten). Er is een verhoogd bewustzijn in het Nederlandse hoger onderwijs nodig over het thema toegankelijkheid, met een continue samenwerkingsactie van organisaties die structureel werken rond studenten met functionele beperkingen en/of rond elektronische leeromgevingen.
IC-verpleegkundigen van het Radboudumc, Ziekenhuis Gelderse Vallei in Ede en Rijnstate Arnhem hebben het lectoraat Acute Intensieve Zorg van de HAN gevraagd met hen een project te starten om familieparticipatie in de basiszorg vorm te geven. Het ontbreekt verpleegkundigen aan handvatten en ondersteunende tools hoe ze familie hierbij kunnen betrekken. Daar moet dit project een antwoord op geven. Het doel is te komen tot een werkwijze en tools die voor IC-verpleegkundigen en naasten ondersteunend zijn voor het betrekken van naasten bij de basiszorg voor de IC-patiënt en het praktisch handelen te verbeteren. In dit project wordt ontwerpgericht onderzoek toegepast om gedurende het onderzoekstraject met IC-professionals en naasten een geschikte tool en werkwijze te onderzoeken, zo nodig te ontwikkelen en deze te pilottesten op toepasbaarheid. Deelvraag 1 omvat een diagnosticerend deel met een kwalitatief explorerende studie. Deze fase bestaat uit focusgroepinterviews met professionals en individuele interviews met ex-IC-patiënten en hun naasten. Deelvraag 2 omvat een ontwerp-/ontwikkelgericht deel en is gericht is op “het ondersteunen van het professioneel handelen in kennisintensieve beroepen”. Het ontwerpgerichte deel bestaat uit het opstellen van ontwerpcriteria, een literatuurstudie naar beschikbare tools, ontwerpen van werkwijze en tools, testen van de werkwijze en tools, evalueren en zo nodig bijstellen van de werkwijze en tools. Deelvraag 3 omvat de testfase met voorlichting en scholing, het (pilot-)testen van de werkwijze en tools, analyse van de testresultaten, vragenlijstonderzoek en een focusgroepinterview. Dit project wordt gestart met consortiumpartners (HAN en 3 ziekenhuizen). Als niet-consortiumpartners zijn ervaringsdeskundigen (via Stichting Family and Patient Centered Intensive Care), professionals uit andere instellingen (Santeonziekenhuizen en het Reinier de Graaf Gasthuis), beroepsvereniging V&VN IC, en kennispartner IQ Healthcare betrokken. De ontwikkelde kennis en producten zullen via alle partners en hun netwerken verder worden verspreid om toepassing van familieparticipatie in de basiszorg aan IC-patiënten te vergroten.