Dienst van SURF
© 2025 SURF
The prevention and diagnosis of frailty syndrome (FS) in cardiac patients requires innovative systems to support medical personnel, patient adherence, and self-care behavior. To do so, modern medicine uses a supervised machine learning approach (ML) to study the psychosocial domains of frailty in cardiac patients with heart failure (HF). This study aimed to determine the absolute and relative diagnostic importance of the individual components of the Tilburg Frailty Indicator (TFI) questionnaire in patients with HF. An exploratory analysis was performed using machine learning algorithms and the permutation method to determine the absolute importance of frailty components in HF. Based on the TFI data, which contain physical and psychosocial components, machine learning models were built based on three algorithms: a decision tree, a random decision forest, and the AdaBoost Models classifier. The absolute weights were used to make pairwise comparisons between the variables and obtain relative diagnostic importance. The analysis of HF patients’ responses showed that the psychological variable TFI20 diagnosing low mood was more diagnostically important than the variables from the physical domain: lack of strength in the hands and physical fatigue. The psychological variable TFI21 linked with agitation and irritability was diagnostically more important than all three physical variables considered: walking difficulties, lack of hand strength, and physical fatigue. In the case of the two remaining variables from the psychological domain (TFI19, TFI22), and for all variables from the social domain, the results do not allow for the rejection of the null hypothesis. From a long-term perspective, the ML based frailty approach can support healthcare professionals, including psychologists and social workers, in drawing their attention to the nonphysical origins of HF.
De zogenoemde “21th century skills” worden, aldus het Ministerie van Onderwijs, steeds belangrijker. Het zijn eigenschappen die we terugvinden in de eindtermen van vrijwel alle hbo-opleidingen en die – in de woorden van Donald Schön – de kern zijn van een “reflective practitioner” : een vakvrouw of –man, die zichzelf in complexe situaties kan sturen en daardoor productief blijft. Eerder onderzoek van het lectoraat Pedagogiek van de Beroepsvorming heeft aangetoond dat een leeromgeving gericht op zelfsturing aan drie condities moet voldoen: er moet sprake zijn van praktijkgestuurd onderwijs, studenten moeten de kans krijgen een dialoog aan te gaan over de zin en betekenis van hun ervaringen in het praktijkgestuurde onderwijs en studenten moeten medezeggenschap hebben over hun eigen leerproces. Met name het realiseren van een dialoog blijkt echter heel moeilijk te zijn. Zowel docenten als studenten (en ook de onderwijsmanagers) zijn gewend aan onderwijs waarin zin en betekenis nauwelijks ter discussie staat. Het gevolg is dat ze vooral gericht zijn op reproductief en niet op betekenis-gericht leren. Zelfsturing vereist evenwel deze laatste vorm van leren. Zelfsturing vereist een dialoog over de zin en betekenis van ervaringen die de student “raken”. Dergelijke ervaringen roepen veelal emoties op die in eerste instantie niet begrepen worden. Zin en betekenis zijn “geen dingen in een doosje”; ze worden gaandeweg duidelijk in een gesprek waarin de docent verklaart noch verheldert, maar samen met de student op zoek gaat naar de juiste woorden. Dat zijn woorden waarvan de student voelt dat ze haar in staat stellen iets uit te drukken dat voorheen nog niet onder woorden gebracht kon worden. In dit boek wordt vanuit verschillende perspectieven en op basis van empirisch onderzoek ingegaan op de vraag in hoeverre het hbo er in slaagt een dergelijke dialoog met haar studenten te realiseren. Tevens wordt stilgestaan bij methoden om zo’n dialoog te realiseren.
Het onderzoeksprogramma van het lectoraat kent twee programmalijnen, namelijk Continuïteit en Professionaliteit. In dit boek onderbouwen de betrokken lectoren de keus voor deze programmalijnen. Jo Hermanns en Anneke Menger zijn beiden verantwoordelijk voor de gehele tekst. Het eerste hoofdstuk bevat een inleiding in het werkterrein. Dit hoofdstuk is van Jo Hermanns en Anneke Menger gezamenlijk. In het tweede hoofdstuk wordt de onderbouwing van de programmalijn ‘continuïteit’ beschreven. Op dit hoofdstuk is de openbare les van Jo Hermanns, auteur van dit onderdeel, gebaseerd. In het derde hoofdstuk volgt een onderbouwing van de programmalijn ‘professionaliteit’. Op dit hoofdstuk is de openbare les van Anneke Menger, auteur van dit onderdeel, gebaseerd. De openbare les vond plaats op 20 maart 2009 te Utrecht. Het lectoraat doet onderzoek op een breed terrein van het gedwongen kader en werkt daartoe samen met een breed scala aan instellingen. In dit boek is gekozen voor het reclasseringswerk als focus. De ontwikkelingsvragen van deze sector kunnen voor een groot deel model staan voor het werken in gedwongen kader in brede zin.