Dienst van SURF
© 2025 SURF
De verhoogde terreurdreiging in Nederland doet de vraag rijzen of de overheid wel voldoende middelen in handen heeft om potentiële terroristen vroegtijdig op het spoor te komen. Hoe is het gesteld met de opsporingsbevoegdheden van politie en justitie? Hebben zij voldoende wettelijke middelen om bij signalen van een terroristische dreiging meteen in actie te kunnen komen? Kunnen zij in de praktijk nader onderzoek verrichten, ook als er alleen vage geruchten zijn over een mogelijke terreurdreiging? En hoe gaan zij in de praktijk om met bevoegdhedenwaar zij de beschikking over hebben? In dit hoofdstuk komen dezevragen aan de orde. In de eerste paragraaf bespreken we twee wetten die na9/11 in Nederland in het leven zijn geroepen om terroristische activiteiten beter te kunnen opsporen. In hoofdzaak richten we ons op de 'Wet ter verruiming van de mogelijkheden tot opsporing en vervolging van terroristische misdrijven'. Die wet is in 2007 in werking getreden met als belangrijkste doel terroristische activiteiten vroegtijdig te kunnen opsporen. In de paragrafen daarna bespreken we hoe politie en justitie in de praktijk optreden bij signalen van een terroristische dreiging en in hoeverre ze daarbij gebruikmaken van deze wet. Er komen verschillende handelingsstrategieën aan de orde die in de opsporingspraktijkworden toegepast.
Artikel over DNA en verjaring.
Fietsendiefstal stond jarenlang boven aan de lijst van meest voorkomende misdrijven. Inmiddels staat cybercrime op 1. En dan gaat het niet alleen om de spectaculaire hacks die de voorpagina’s van de krant halen, maar ook om de talloze, vaak lokaal gepleegde, zogenaamde ‘kleine’ cyberdelicten. Klein, maar met enorm veel impact weet criminoloog en onderzoeker Rutger Leukfeldt.
Na een misdrijf blijven er vaak vingersporen en biologische sporen, zoals bloed, speeksel, sperma of huidcellen, achter op een plaats-delict. Deze sporen kunnen een belangrijke rol spelen bij de opsporing en vervolging van misdrijven. DNA uit biologische sporen en vingersporen kunnen worden gebruikt om verdachten of betrokkenen te identificeren. Daarnaast kan uit de aard van het spoor en de plek waar het is aangetroffen informatie worden afgeleid over de wijze waarop het misdrijf is gepleegd. Het zoeken, vinden, selecteren en veiligstellen van deze sporen is daarom van groot belang. Dit proces wordt echter bemoeilijkt doordat biologische sporen en vingersporen vaak niet met het blote oog zichtbaar zijn en doordat op delictplaatsen ook sporen aanwezig zijn van mensen en activiteiten die niets met het misdrijf te maken hebben. Hierdoor bestaat de kans dat irrelevante sporen worden meegenomen voor verder onderzoek, terwijl kansrijke delict-gerelateerde sporen achterblijven op de plaats-delict. Een tweede probleem is dat de sporen op een sporendrager kunnen veranderen na verloop van tijd en door activiteiten die plaatsvinden tijdens het forensisch onderzoeksproces. Dit bemoeilijkt de integriteit en interpretatie van het sporenbeeld. Om beter te kunnen zoeken naar sporen, beter te kunnen bepalen of ze relevant zijn, en de informatie die de sporen in zich dragen te kunnen behouden tijdens het forensische onderzoeksproces is met het werkveld een multidisciplinair onderzoeksprogramma ontwikkeld, bestaande uit twee onderzoekslijnen: (1) Een onderzoekslijn om het zoeken naar en het interpreteren van delict-gerelateerde sporen op een plaats-delict te verbeteren. (2) Een onderzoekslijn om het forensische onderzoeksproces van veiligstellen, verpakken, transporteren en bemonsteren van sporen op sporendragers te verbeteren. In de twee onderzoekslijnen worden in samenwerking tussen onderzoekers en professionals verschillende processtappen uit het forensisch onderzoek verbeterd. Samen versterken ze het integrale plaats-delict onderzoek en verbeteren ze de kwaliteit van de gehele forensische keten, van plaats-delict tot rechtszaal.
Aanleiding In Nederland blijven jaarlijks ongeveer 620.000 vermogensmisdrijven en 40.000 gewelds- en zedenmisdrijven onopgelost. Dit komt deels doordat forensische professionals niet altijd in staat zijn alle bruikbare informatie van sporen te benutten. Zo gebruikt men vingersporen traditioneel alleen voor identificatiedoeleinden aan de hand van papillairlijnen, terwijl deze sporen ook andere informatie bevatten over hun bron en de activiteiten waardoor ze zijn veroorzaakt. Effectief gebruik van deze informatie vergroot de kans op opsporing en vervolging van daders en verkleint de kans op gerechtelijke dwalingen. Professionals uit de strafrechtsketen hebben daarom behoefte aan kennis over het breder benutten van vingersporen in de opsporingspraktijk. Doelstelling Het project bestaat uit twee onderzoekslijnen, met als doel: 1) Ontwikkeling en verfijning van opsporingsmethoden waarmee men valide, betrouwbare informatie over de bron en activiteiten uit vingersporen kan afleiden. Deze lijn heeft een analytisch chemisch deel (gericht op de samenstelling van vingersporen in relatie tot eigenschappen van de bron) en een chemisch fysisch deel (gericht op de wijze waarop de sporen zijn geplaatst). 2) Ontwikkeling en toetsing van methoden waarmee professionals de opsporingstechnieken optimaal kunnen inzetten en de resultaten ervan optimaal kunnen gebruiken in het proces van opsporing, vervolging en bewijsvoering. Dit gebeurt aan de hand van analyse van dossiers, analyse van lab- en plaats-delictobservaties, interviews met rechercheurs, experimentele toetsing van aanbevelingen via virtuele plaatsen delict (3D-panoscans), vignettestudies waarin rechercheurs zich buigen over beschrijvingen van zaken, literatuuronderzoek, expertmeetings en experimenten met studenten en professionals. Beoogde resultaten Het consortium beoogt hiermee een strategie te ontwikkelen waarmee opsporingsprofessionals vingersporen optimaal kunnen benutten, doordat: 1) de politie aandacht krijgt voor de kansen die deze sporen bieden; 2) forensische instituten methoden ontwikkelen waarmee men deze sporen kan analyseren en helder over de resultaten kan rapporteren; 3) ketenpartners van de tactische recherche, het openbaar ministerie en de zittende magistratuur begrijpen hoe zij rapportages over deze sporen moeten interpreteren en hoe ze de informatie kunnen gebruiken bij het beslissen over vervolgstappen in het onderzoek. Docenten, onderzoekers en studenten van de deelnemende onderwijsinstellingen participeren in het onderzoeksprogramma. De betrokken docenten integreren de verworven kennis in het reguliere onderwijs. In samenwerking met opleidingsinstituten in het forensische veld worden gerichte (nascholings)workshops, seminars en trainingen ontwikkeld voor professionals. Verder vindt er kennisverspreiding plaats via publicaties in (inter)nationale wetenschappelijke tijdschriften en vakbladen, en door lezingen tijdens themadagen en congressen.