Dienst van SURF
© 2025 SURF
In cultuuronderwijs op de basisschool zijn drie fasen van belang: receptie, productie en reflectie. In de receptiefase kan bestaande kunst worden besproken en door leerkracht en kinderen van betekenissen worden voorzien. Die betekenissen kunnen in de productiefase worden verbeeld en in de reflectiefase weer besproken. Maar in de praktijk gebeurt dat niet vaak en er is ook nog niet veel bekend over de invloed van betekenisgeving in de receptiefase op de producties van de kinderen. Volgens de theorie van creativiteit van Vygotsky geeft het kind een eigen betekenis aan de culturele omgeving in een proces van interiorisatie. Vervolgens gaat in het proces van exteriorisatie creativiteit een rol spelen wanneer het kind zelf producties gaat maken. Het doel van dit onderzoek was te achterhalen welke typen vragen van de leerkracht en welke typen beeldende kunst de betekenisgeving bevorderen. In diverse arrangementen stelde de leerkracht verschillende vragen en kregen de kinderen de ruimte om de gegeven betekenissen te verbeelden. Het bleek dat elk type vraag van de leerkracht richtinggevend was en dat vooral vragen naar beeldaspecten, gecombineerd met filosofische vragen, krachtige instrumenten waren om te komen tot een rijkdom aan betekenissen in de gesprekken en in de producties van de kinderen.
Dit onderzoek richt zich het filosofische vraagstuk van de relatie tussen lichamen – of ook: intercorporaliteit – in de hedendaagse danskunstpraktijk. Hoe kun je die relatie denken? Het onderzoek betreft een combinatie van fiilosofisch veldwerk, in de vorm van arts-based, narratief onderzoek, en filosofische literatuurstudie. In de conclusie wordt gesteld: intercorporaliteit in de hedendaagse danskunstpraktijk kan filosofisch begrepen worden als een diepe lichamelijk verbondenheid in beweging, in materiële en gevoelsmatige zin. Deze conclusie heeft het karakter van een nieuw filosofisch concept van ‘intercorporaliteit’ in de hedendaagse danskunstpraktijk. Het betreft een nieuw ‘denken’ van de relatie tussen lichamen in die context. Het uiteindelijk doel van het onderzoek ligt niet alleen in de academische filosofie of de danskunstpraktijk zelf, maar ook in de mogelijkheden die dans en bewegen in opvoeding en onderwijs hebben. Dans als kunstzinnige praktijk leert ons iets belangrijks over de relatie tussen mensen op het lichamelijke vlak. Dit kan betekenis krijgen voor het onderwijs, wanneer het kernthema verschuift naar: lichamelijke verbondenheid in beweging & mogelijkheden voor onderwijsinnovatie.
LINK
Een van de belangrijkste maatschappelijke issues is de jeugdcultuur. Jeugdcultuur raakt het ontwikkelingspsychologisch begrip adolescentie. Wat de adolescentie precies is blijft echter vaak in nevelen gehuld. Een belangrijke reden daarvoor is dat er nog steeds weinig interdisciplinair wordt gewerkt. De onderzoeken die gedaan worden zijn vaak te vakspecifiek (psychologisch, sociologisch, psychiatrisch enzovoort) en daardoor beperkt inzichtgevend in deze complexe biografische fase. Daarnaast wordt nog (1) te veel gezocht naar het algemene en te weinig naar het specifieke, (2) te veel naar het generieke en te weinig naar het unieke, (3) te veel naar het uniforme en te weinig naar het opmerkelijke en (4) te veel naar het instrumentele en te weinig naar het culturele. Postmoderne onderzoek, zoals gehanteerd binnen ASCA, wordt slechts sporadisch gebruikt op dit maatschappelijk zeer belangrijke onderzoekgebied (een positieve uitzondering is de socioloog Dick Hebdidge). Dit feit roept om nieuw onderzoek, dat leidt tot een sprekend, herkenbaar, pluriform, afwijkend en poëtisch beeld van de adolescent.