Dienst van SURF
© 2025 SURF
Purpose: Resuscitation quality and pace depend on effective team coordination, which can be facilitated by adequate leadership. Our primary aim was to assess the influence of trauma team leader experience on resuscitation pace. Second, we investigated the influence of injury severity on resuscitation pace. Methods: The trauma team leaders were identified (Staff trauma surgeon vs Fellow trauma surgeon) and classified from video analysis during a 1-week period. Resuscitations were assessed for time to the treatment plan, total resuscitation time, and procedure time. Furthermore, patient and resuscitation characteristics were assessed and compared: age, gender, Injury Severity Score, Glasgow Coma Scale < 9, and the number (and duration) of surgical procedures during initial resuscitation. Correlations between total resuscitation time, Injury Severity Score, and time to treatment plan were calculated. Results: After adjustment for the time needed for procedures, the time to treatment plan and total resuscitation time was significantly shorter in resuscitations led by a Staff trauma surgeon compared to a Fellow trauma surgeon (median 648 s (IQR 472-813) vs 852 s (IQR 694-1256); p 0.01 resp. median 1280 s (IQR 979-1494) vs 1535 s (IQR 1247-1864), p 0.04). Surgical procedures were only performed during resuscitations led by Staff trauma surgeons (4 thorax drains, 1 endotracheal intubation, 1 closed fracture reduction). Moreover, a significant negative correlation (r: - 0.698, p < 0.01) between Injury Severity Score and resuscitation time was found. Conclusion: Experienced trauma team leaders may positively influence the pace of the resuscitation. Moreover, we found that the resuscitation pace increases when the patient is more severely injured.
LINK
Background: Non-technical errors, such as insufficient communication or leadership, are a major cause of medical failures during trauma resuscitation. Research on staffing variation among trauma teams on teamwork is still in their infancy. In this study, the extent of variation in trauma team staffing was assessed. Our hypothesis was that there would be a high variation in trauma team staffing. Methods: Trauma team composition of consecutive resuscitations of injured patients were evaluated using videos. All trauma team members that where part of a trauma team during a trauma resuscitation were identified and classified during a one-week period. Other outcomes were number of unique team members, number of new team members following the previous resuscitation and new team members following the previous resuscitation in the same shift (Day, Evening, Night). Results: All thirty-two analyzed resuscitations had a unique trauma team composition and 101 unique members were involved. A mean of 5.71 (SD 2.57) new members in teams of consecutive trauma resuscitations was found, which was two-third of the trauma team. Mean team members present during trauma resuscitation was 8.38 (SD 1.43). Most variation in staffing was among nurses (32 unique members), radiology technicians (22 unique members) and anesthetists (19 unique members). The least variation was among trauma surgeons (3 unique members) and ER physicians (3 unique members). Conclusion: We found an extremely high variation in trauma team staffing during thirty-two consecutive resuscitations at our level one trauma center which is incorporated in an academic teaching hospital. Further research is required to explore and prevent potential negative effects of staffing variation in trauma teams on teamwork, processes and patient related outcomes.
Survivors of father–daughter incest often suffer from complex trauma and sensory insensitivity, making it difficult to decipher the sensations in the body and experience body ownership, self-location and agency. This case study illustrates how sensory focused, Trauma-Centred Developmental Transformations can help restore or develop a bodily self, desensitize fear-based schemas, revise deeply buried beliefs and extend repertoire.
Ongeveer de helft van de traumapatiënten kan effectief worden geholpen. De behandeling van complex trauma, dat wil zeggen meervoudig en langdurig trauma, is daarbij het minst succesvol. In het binnen RAAK-publiek gefinancierde project ‘Beweging in trauma’, is op vraag van praktijkinstellingen een psychomotorische behandelmodule ontwikkeld en geëvalueerd en daarbij ook aangeboden aan de doelgroep vluchtelingen en asielzoekers. Deze groep mensen bleek goed te profiteren van de interventie. Bij afronding van het project is met betrokken therapeuten echter geconcludeerd dat bij verdere implementatie twee aanpassingen van belang zijn om er zorg voor te dragen dat deze specifieke doelgroep optimaal profiteert van het aanbod. Top-up subsidie is nodig voor: 1. Het ontwikkelen en evalueren van een stabilisatiemodule ‘Beweging in Trauma’ voor vluchtelingen en asielzoekers. Hierbij wordt voortgebouwd op de in het RAAK project ontwikkelde behandelmodule. De psycho-educatie wordt aangepast zodat deze beter geschikt is voor de doelgroep vluchtelingen en asielzoekers. Een belangrijk aspect waarmee rekening moet worden gehouden is de taalbarrière. Uit het RAAK project bleek dat het thema spel en bewegingsplezier succesvol is. Dit thema wordt in de te ontwikkelen interventie uitgebreider doorgevoerd. Dit kan de veerkracht en de positieve ervaringen van de vluchtelingen en asielzoekers verder vergroten. Daarnaast wordt bij de ontwikkeling aandacht besteed aan hoe er nog beter op de psychofysiologische regulatie geïntervenieerd kan worden. Dit is belangrijk omdat de traumascores bij deze doelgroep nog bovengemiddeld hoog zijn. Deze uitwerking vindt plaats in nauwe samenwerking met de beroepspraktijk en op basis van eerdere evaluaties, ingevuld door vluchtelingen en asielzoekers die de oorspronkelijke module gevolgd hebben. Beoogd resultaat is een psychomotorische module die inzetbaar is bij alle (GGZ-)instellingen waar psychomotorisch therapeuten werken met getraumatiseerde vluchtelingen en asielzoekers. 2. Het ontwikkelen van een toolbox behandelevaluatie voor vluchtelingen en asielzoekers. Het is voor psychomotorisch therapeuten van belang om hun behandeling te evalueren. Het invullen van vragenlijsten is voor zowel vluchtelingen als begeleiders een tijdrovende en intensieve aangelegenheid, mede door het feit dat vaak tolken ingezet moeten worden. In dit project wordt een voor de doelgroep geschikt meetinstrument ontwikkeld en beproefd. Beoogd resultaat is een toolbox voor de behandelevaluatie die inzetbaar bij alle (GGZ-)instellingen waar psychomotorisch therapeuten werken met getraumatiseerde vluchtelingen en asielzoekers. Het is van belang bovenstaande producten te evalueren op toepasbaarheid. Een derde punt in dit project is dan ook het uitvoeren van een evaluatie van beide aanpassingen met behulp van enkele n=1 studies.
De transitie en transformatie in de Jeugdhulp gaat samen met de wens van gemeenten en rijksoverheid om kinderen die niet meer thuis kunnen wonen niet meer in (gesloten) residentiele voorzieningen maar zo veel mogelijk in pleeggezinnen en gezinsgerichte voorzieningen op te vangen. Als gevolg hiervan, neemt het aantal jeugdigen met complexe zorgvragen toe in gezinshuizen (in 2016 50% meer! bron: factsheet gezinshuizen). Onderzoek aan Hogeschool Leiden heeft de afgelopen jaren aangetoond dat in gezinshuizen een beter leefklimaat aanwezig is dan in residentiële voorzieningen en de gesloten jeugdhulp. Toch gaat plaatsing niet altijd goed, vaak vanwege complexe problemen van deze kinderen. Dan moeten ze weer naar een andere plek. Volgens recent onderzoek hebben kinderen in gezinshuizen gemiddeld al 3,6 plaatsingen achter de rug. Voor het kind en de hulpverlening is een overplaatsing een traumatische gebeurtenis zoals in de aangrijpende documentaire ‘Alicia’ was te zien (Zdoc november j.l.). Deze negatieve jeugdervaring komt bovenop eerdere negatieve jeugdervaringen in hun leven en heeft grote gevolgen voor hun latere ontwikkeling. Samen met een landelijk dekkend netwerk van ongeveer 400 gezinshuizen en overkoepelende (zorg)instellingen onderzoeken drie hogescholen (Leiden, Windesheim en CHE) en een universiteit (Tilburg) voor welke kinderen (achtergrond, problematiek) gezinshuizen een geschikte hulpverleningsvorm zijn en wat dit betekent voor zowel de organisatie van de hulpverlening als deskundigheid van gezinshuisouders. Dit leidt tot implicaties voor het werkveld, maar ook voor het hbo-onderwijs. Hierbij is er ook aandacht voor wat gezinshuisouders nodig hebben om hun werk goed te kunnen doen en het vol te kunnen houden. Opbrengsten van het onderzoek zullen worden gebruikt om een beloftevol transformatiedoel te realiseren: overplaatsingen voorkomen en een stabiele en duurzame plek voor kinderen die het niet getroffen hebben omdat ze niet meer thuis kunnen wonen.
De maatschappelijke opgaven op het gebied van zorg vragen om ingrijpende transities. Dat geldt ook voor de revalidatiezorg voor de groeiende groep mensen met verworven neurologisch letsel, waar in lijn met het Integraal Zorgakkoord de klinische opnameduur na bijvoorbeeld een beroerte, hersentrauma of dwarslaesie verder verkort wordt. De impact daarvan op revalidanten, mantelzorgers en zorgprofessionals is aanzienlijk. Doordat ontslag in een eerder stadium van het revalidatietraject plaatsvindt, is de zorgzwaarte en de complexiteit van revalidatie thuis hoog. Tegelijkertijd is er door afname van zorgprofessionals een groeiend tekort aan thuiszorg en eerstelijns therapiecapaciteit. Passende zorg is dan niet (tijdig) beschikbaar, waardoor revalidanten zich aan hun lot overgelaten voelen en mantelzorgers onzekerheid ervaren over de zorg en ondersteuning thuis. De urgentie van verbetering van transmurale revalidatiezorg wordt daarom door betrokkenen sterk gevoeld. Zorgprofessionals zien de noodzaak om mantelzorgers tijdens de klinische fase beter te betrekken bij de voorbereiding op ontslag. Zo kunnen zij zinvolle input leveren omdat zij ‘hun’ revalidant en de thuissituatie goed kennen en worden zij beter toegerust voor coördinatie en ondersteuning van intensieve thuisrevalidatie. Ze zijn daardoor na ontslag beter in staat om de regie te nemen over het revalidatieproces, autonomie in hun dagelijkse leven met de revalidant te herwinnen en minder afhankelijk van zorg te zijn. Het betrekken van mantelzorgers is echter niet vanzelfsprekend omdat deze onder druk staan en niet allemaal belastbaar zijn. In dit project identificeren we met relevante stakeholders hun behoeften, wensen en knelpunten betreffende het betrekken van de mantelzorgers in de klinische fase. Middels ontwerpgericht onderzoek zullen we samen met de doelgroepen een eerste conceptueel ontwerp opstellen voor producten en -processen die vroegtijdige en betere betrokkenheid van mantelzorgers bij voorbereiding op ontslag bevorderen. Verkenning van onbenutte innovatieruimte en de potentie van cross-sectorale samenwerking met bijvoorbeeld de creatieve, technologische en/of welzijnssector behoren tot de projectactiviteiten.