Dienst van SURF
© 2025 SURF
In het kader van het onderzoek Sturen op motivatie hebben Rianne van der Weijden en Leo Witte in 2013 een studiereis gemaakt naar Canada. Deze publicaties bevat het verslag van deze studiereis, een compilatie van wat de onderzoekers in Canada gezien en gehoord hebben en wat zij ter voorbereiding lazen.
Dit artikel bevat de resultaten van een onderzoek naar burgerschap en inburgering in relatie tot inburgeringspraktijken in drie landen. De inburgeringspraktijken, zoals inburgeringscursussen, toetsen en trainingen, van de landen Nederland, Frankrijk en Canada worden vergeleken om na te gaan wat deze landen onder inburgering en burgerschap verstaan. Inburgering en burgerschap zijn begrippen die eenvoudig en helder lijken, maar dit niet zijn. In het dagelijks leven, in literatuur en beleidsteksten worden de begrippen op verschillende manieren gedefinieerd en geoperationaliseerd. Door de verschillende Nederlandse, Franse en Canadese contexten te bekijken en deze met elkaar te vergelijken, wordt duidelijk wat bepalende en kenmerkende factoren zijn voor burgerschap en het inburgeringsproces. Deze factoren leiden naar twee modellen van inburgering, die zijn voortgekomen uit de analyse van de contexten van de drie landen. Na deze inleiding volgen de methodische achtergronden van mijn onderzoek. Vervolgens wordt kort ingaan op de begrippen die van belang zijn voor dit thema, namelijk de verschillende aspecten van burgerschap. Daarna volgt de uitleg van de twee inburgeringsmodellen. Het volgende deel bestaat uit een verbinding van de twee inburgeringsmodellen en de drie aspecten van burgeridentiteit. Als laatste volgt de discussie.
Background:Following the onset of the COVID-19 pandemic, telerehabilitation (TR) has been expanding to address the challenges and risks of in-person delivery. It is likely that a level of TR delivery will continue after the pandemic because of its advantages, such as reducing geographical barriers to service. Many pandemic-related TR initiatives were put in place quickly. Therefore, we have little understanding of current TR delivery, barriers and facilitators, and how therapists anticipate integrating TR into current practice. Knowing this information will allow the incorporation of competencies specifically related to the use and provision of TR into professional profiles and entry-to-practice education, thereby promoting high-quality TR care.Objective:This study aimed to obtain a descriptive overview of current TR practice among rehabilitation therapists in Canada and the Netherlands and identify perceived barriers to and facilitators of practice.Methods:A web-based cross-sectional survey was conducted with occupational, physical, and respiratory therapists and dietitians in Canada (in French and English) and the Netherlands (in Dutch and English) between November 2021 and March 2022. Recruitment was conducted through advertisements on social media platforms and email invitations facilitated by regulatory and professional bodies. The survey included demographic and practice setting information; whether respondents delivered TR, and if so, components of delivery; confidence and satisfaction ratings with delivery; and barriers to and facilitators of use. TR satisfaction and uptake were measured using the Telehealth Usability Questionnaire and modified Technology Acceptance Model. Data were first summarized descriptively, and then, comparisons were conducted between professions.Results:Overall, 723 survey responses were received, mostly from Canada (n=666, 92.1%) and occupational therapists (n=434, 60%). Only 28.1% (203/723) reported receiving specific training in TR, with 1.2% (9/723) indicating that it was part of their professional education. Approximately 19.5% (139/712) reported not using TR at all, whereas most participants (366/712, 51.4%) had been using this approach for 1 to 2 years. Services delivered were primarily teleconsultation and teletreatment with individuals. Respondents offering TR were moderately satisfied with their service delivery and found it to be effective; 90.1% (498/553) indicated that they were likely to continue offering TR after the pandemic. Technology access, confidence, and setup were rated the highest as facilitators, whereas technology issues and the clinical need for physical contact were the most common barriers.Conclusions:Professional practice and experience with TR were similar in both countries, suggesting the potential for common strategic approaches. The high prevalence of current practice and strong indicators of TR uptake suggest that therapists are likely to continue TR delivery after the pandemic; however, most therapists (461/712, 64.7%) felt ill prepared for practice, and the need to target TR competencies during professional and postprofessional education is critical. Future studies should explore best practice for preparatory and continuing education.
Collaborative networks for sustainability are emerging rapidly to address urgent societal challenges. By bringing together organizations with different knowledge bases, resources and capabilities, collaborative networks enhance information exchange, knowledge sharing and learning opportunities to address these complex problems that cannot be solved by organizations individually. Nowhere is this more apparent than in the apparel sector, where examples of collaborative networks for sustainability are plenty, for example Sustainable Apparel Coalition, Zero Discharge Hazardous Chemicals, and the Fair Wear Foundation. Companies like C&A and H&M but also smaller players join these networks to take their social responsibility. Collaborative networks are unlike traditional forms of organizations; they are loosely structured collectives of different, often competing organizations, with dynamic membership and usually lack legal status. However, they do not emerge or organize on their own; they need network orchestrators who manage the network in terms of activities and participants. But network orchestrators face many challenges. They have to balance the interests of diverse companies and deal with tensions that often arise between them, like sharing their innovative knowledge. Orchestrators also have to “sell” the value of the network to potential new participants, who make decisions about which networks to join based on the benefits they expect to get from participating. Network orchestrators often do not know the best way to maintain engagement, commitment and enthusiasm or how to ensure knowledge and resource sharing, especially when competitors are involved. Furthermore, collaborative networks receive funding from grants or subsidies, creating financial uncertainty about its continuity. Raising financing from the private sector is difficult and network orchestrators compete more and more for resources. When networks dissolve or dysfunction (due to a lack of value creation and capture for participants, a lack of financing or a non-functioning business model), the collective value that has been created and accrued over time may be lost. This is problematic given that industrial transformations towards sustainability take many years and durable organizational forms are required to ensure ongoing support for this change. Network orchestration is a new profession. There are no guidelines, handbooks or good practices for how to perform this role, nor is there professional education or a professional association that represents network orchestrators. This is urgently needed as network orchestrators struggle with their role in governing networks so that they create and capture value for participants and ultimately ensure better network performance and survival. This project aims to foster the professionalization of the network orchestrator role by: (a) generating knowledge, developing and testing collaborative network governance models, facilitation tools and collaborative business modeling tools to enable network orchestrators to improve the performance of collaborative networks in terms of collective value creation (network level) and private value capture (network participant level) (b) organizing platform activities for network orchestrators to exchange ideas, best practices and learn from each other, thereby facilitating the formation of a professional identity, standards and community of network orchestrators.
Het Lectorenplatform Biobased Economy heeft in de afgelopen twee jaar gewerkt aan een onderzoeksagenda in vier hoofdstukken: ingrediënten/inhoudstoffen, materialen, energie/nutriënten en maatschappij. Op basis van deze agenda zijn verschillende samenwerkingen geïnitieerd en gerealiseerd, zoals GoChem, enkele NWA projecten, de Learning Community Biofuels en de samenwerking met het Lectorenplatform Circulaire Economie op maatschappelijke thema’s. Er is dus al veel gerealiseerd in samenwerking en programmering. Niettemin staan er, terugkijkend, nog enkele ambities uit de eerste twee jaar overeind: het toetsen van de thema’s in meetings met bedrijven; het ontwikkelen van (meer) gezamenlijke onderzoeksprojecten; het ontwikkelen en bestendigen van een meerjarig omvattend (NWO-achtig) programma. Voor dit laatste is GoChem een goede start, maar het zou de komende twee jaar verder moeten groeien, bijvoorbeeld in een biobased SPRONG programma. Daarnaast blijven we werken aan de herkenbaarheid en vindbaarheid van het biobased onderzoek, de lectoraten en de agenda. We breiden de ambities uit naar publieke bekendheid van biobased economy in het algemeen. Verder willen we de mogelijkheid van een eigen publicatiereeks onderzoeken. Nieuw voor de komende jaren is de ambitie om onderzoekskwaliteit beter meetbaar te maken. Hoe meet je kwaliteit in praktijkonderzoek: impact is een ander doel dan wetenschappelijke publicaties. In de eerste termijn van het Lectorenplatform BBE was er additioneel en geoormerkt budget voor internationale samenwerking binnen Living Lab Biobased Brazil (LLBB). Dit budget was gekoppeld aan een gecombineerde Braziliaans/Nederlandse onderzoekscall. Dat is in de komende twee jaar niet voorzien.
De groeiende belangstelling voor gemeenten in het transformeren van steden in Smart Cities, maakt dat er in toenemende technologische ingrepen in het stedelijke weefsel plaatsvinden. Die ingrepen, vaak gericht op het efficiënter inrichten van logistieke, energie technische or ruimtelijke processen, hebben ook impact de sociale, culturele maatschappelijke structuren. Toch staan die ethische aspecten van smart cities maar spaarzaam op de beleidsagenda. Dit terwijl landelijke schandalen, waaronder de Toeslagenaffaire, nopen tot betere morele afwegingen rondom manieren waarop technologie wordt ingezet ten aanzien van burgers. Er is een grote behoefte aan enerzijds minder handelingsverlegenheid in decentrale bestuurslagen in het nemen van techno-ethische besluiten die de slimme stad van de toekomst moeten voorzien van een moreel kompas. Anderzijds is er behoefte aan methoden die ertoe kunnen leiden burgers op een betekenisvolle manier blijvend te betrekken bij het vormen van zo’n ethisch kompas. In dit onderzoek bouwen we voort op opgedane inzichten uit eerdere onderzoeksprojecten rondom ethiek, slimme technologie en slim en en verantwoord bestuur. We bouwen aan een handzame doch genuanceerde strategie om burgers blijvend te laten meedoen met inclusieve besluitvorming die de slimme stad van de toekomst moet vormgeven. Dit doen we door stedelijke ethische commissies, moral labs en lokale bestuursorganen in negen grote steden in Nederland, België, Zweden en Canada aan elkaar te koppelen. Hierdoor wordt expertise, bestuurservaring en burger-expertise duurzaam met elkaar vervlochten. Het doel is om te komen tot een levend, techno-moreel stadskompas waar burgers zich bij thuis voelen, en op basis waarvan bestuurders inclusieve en maatschappelijk verankerde besluiten kunnen nemen. We kiezen daarbij voor een combinatie van methodes waarbij linguïstische analyses, empirische ethiek en vergelijkende methoden uit de sociale wetenschappen middels interventie-design verbinden. Dit doen we in een internationaal ecosysteem van stedelijke gebieden met soortgelijke smart-city-uitdagingen, met een focus op Nederland.