Dienst van SURF
© 2025 SURF
Endothelial cells were isolated from arteries and veins obtained from elderly people at autopsy and propagated for 37 to 69 population doublings. The cells secreted tissue-type plasminogen activator (t-PA) and PA inhibitor-1, and, after subculturing, urokinase-type PA (u-PA) antigen. The following differences between endothelial cells from adult arteries and veins were observed: 1) The cells had the potential to be propagated as a healthy monolayer. The diameter of aortic endothelial cells increased after 8 to 19 population doublings, while a homogeneous population of small diameter vena cava cells was retained for 35 population doublings. 2) The amount of secreted t-PA varied. Vena cava cells produced four times more t-PA than aorta cells, and 20-fold more than umbilical artery or vein endothelial cells. The t-PA mRNA content of vena cava cells did not exceed that of aorta cells, but was fourfold greater than that of umbilical cord endothelial cells. 3) The release of u-PA antigen varied. No u-PA antigen was detectable in conditioned medium of primary cultures of human aorta and vena cava endothelial cells or of early passage vena cava cells. After prolonged subculturing, vena cava cells started to secrete u-PA. Endothelial cells from aorta and other adult arteries, however, started secreting u-PA after one to four passages, parallel to the occurrence of enlarged endothelial cells. u-PA was present as a u-PA/inhibitor complex and as a single-chain u-PA. These differences may be developmentally related to their artery or vein origin or may reflect differences acquired during the "life history" of these blood vessels in vivo. Our data suggest that the release of u-PA antigen by human macrovascular endothelial cells can be used as an indicator of cell senescence.
Een museumbezoek draagt iets bij aan het leerniveau van leerlingen, maar een op zichzelf staand museumbezoek heeft geen meerwaarde voor het ontwikkelen van kennis bij leerlingen. In dit artikel wordt gepoogd antwoord te krijgen op de vraag hoe de programma’s van het universiteitsmuseum en de kinderuniversiteit uitgebreid kunnen worden, met integratie van TalentenKrachtprincipes, zodat het wetenschappelijk denkproces van de leerlingen in het gehele arrangement gestimuleerd wordt. Om antwoord te kunnen krijgen op deze vraag is een beschrijvend onderzoek gedaan waarin realistische settings zijn gebruikt die bestaan uit museumbezoeken en klassikale lessen waarbij de interactie tussen de begeleiders en leerlingen zijn gemeten. De resultaten van het onderzoek laten zien dat begeleiders die kennis van TalentenKracht hebben een hoger redenatieniveau bij leerlingen uitlokken. De begeleiders die kennis van TalentenKracht hebben stellen veel open vragen aan leerlingen om wetenschappelijk redeneren bij leerlingen uit te lokken. De resultaten van een statistische analyse laten significante verschillen zien tussen de begeleiding van een begeleider die intensieve kennis van TalentenKracht heeft en begeleiders die geen kennis van TalentenKracht hebben. De begeleider die intensieve kennis van TalentenKracht heeft lokt complexere redenaties bij leerlingen uit
Catechese, geloofsopvoeding, christelijk onderwijs, het zijn geen eenvoudige zaken in onze tijd. Sommige biologieleraren wringen zich behoedzaam in allerlei bochten om met het evolutieverhaal niet al te veel schade aan te richten in de geloofsbeleving van hun leerlingen. Voor velen zijn wetenschap en geloof echter al dermate fundamenteel verschillend dat ze er juist daarom geen probleem meer van maken. Wetenschap en geloof hebben dan elk betrekking op een eigen verhaal dat gaat over een andere werkelijkheid. Geloof en wetenschap kunnen zo naast elkaar bestaan. Maar kan dat ook in het onderwijs? Helpen we het kind wel wanneer we zo twee (misschien nog wel meer) verhalen vertellen met elk hun eigen waarheid. Maken zo we de werkelijkheid niet juist ontoegankelijker? Elk baken dat het kind in de werkelijkheid van het ene verhaal ontwaart blijkt in het andere verhaal al snel een dwaallicht te zijn. Voor christelijk onderwijs, dat geloof en wetenschap beide onder één dak moet brengen, een onhoudbare positie. In dit artikel wordt nagegaan hoe beide verhalen werkelijk onder een dak te brengen zijn.
Voetproblemen komen frequent voor bij mensen met diabetes mellitus. De verstoorde stofwisseling bij diabetes mellitus kan in de voeten schade aan zenuwen en bloedvaten, en beperkte gewrichtsbeweeglijkheid veroorzaken. Hierdoor ontstaat een afwijkend gangpatroon met hoge lokale druk onder de voeten en een verminderde sensorische terugkoppeling. Dit geeft een verhoogd risico op het ontstaan van een voetwond. Een diabetische voetwond behoort tot de ernstigste complicaties bij diabetes mellitus vanwege de slechte genezingstendens, de intensieve behandeling, het verlies van mobiliteit en kwaliteit van leven, en het grote risico op een amputatie. Preventie van diabetische voetwonden is van groot belang om de impact op de mensen die het ondergaan en het zorgsysteem te beperken. Podotherapeuten spelen, in de eerstelijnszorg, een belangrijke rol in de preventie van voetwonden bij mensen met diabetes mellitus. Voor de organisatie en globale inhoud van deze preventieve voetzorg is de Zorgmodule Preventie Diabetische Voetulcera leidend. Deze zorgmodule is ontwikkeld op initiatief van de Nederlandse Vereniging van Podotherapeuten en is breed geïmplementeerd. Er ontbreekt echter een verdiepende inhoudelijke handreiking voor podotherapeuten ter bevordering van evidence-based handelen. Vanuit het podotherapieveld, en dit consortium in het bijzonder, bestaat er een breed gedragen behoefte aan het beter toerusten van de podotherapeut voor het evidence based en methodisch handelen bij mensen met diabetes mellitus en een verhoogd risico op een voetwond, alsmede het op grote schaal evalueren van de resultaten van dit handelen. Het doel van dit RAAK-MKB project is het ontwikkelen van een methode om podotherapeuten te ondersteunen in het (i) methodisch systematisch uitvoeren en registreren van de preventieve voetzorg bij DM op basis van de beschikbare evidence, en (ii) evalueren van de uitkomsten van de geleverde preventieve voetzorg om daarmee optimalisatiemogelijkheden te identificeren. De resultaten van dit project zullen worden geïmplementeerd in de curricula van de opleidingen podotherapie en in de beroepspraktijk.