Dienst van SURF
© 2025 SURF
Bij cliënten met musculoskeletale pijn is de effectiviteit van zowel Manuele therapie als ook Fysiotherapie bewezen. Toch blijft het opmerkelijk dat er weinig verschil in effecten wordt gevonden tussen verschillende typen van therapie. Men zou kunnen concluderen dat dit veroorzaakt wordt door andere werkzame bestanddelen dan het type therapie zelf. Deze andere werkzame bestanddelen worden wel Common factors of niet-therapeutische factoren genoemd. Tijdens behandelingen wordt er verbaal en non-verbaal gecommuniceerd met de cliënt met als doel bv. het opbouwen van een relatie, het stimuleren van actief gedrag van de cliënt, de kennis te vergroten van de cliënt, of het komen tot een gezamenlijke besluitvorming (shared decision making). Binnen de psychotherapie is er voldoende bewijs dat deze niet-therapeutische factoren effectief zijn op het eindresultaat van de behandeling. Ook tijdens de anamnese is bekend welke factoren de uitkomsten van de anamnese positief kunnen beïnvloeden. Maar binnen de therapeutische fase van Manuele en Fysiotherapie is er tot op heden weinig onderzoek verricht naar de invloed van deze niet-therapeutische factoren op de uitkomst van de therapie. Mijn onderzoekslijn binnen de Hanzehogeschool richt zich op het effect van verschillende fysiotherapeutische attituden op cliënten met musculoskeletale pijn. Deze attituden bestaan uit gedachten en gedragingen van therapeuten. Dit onderzoek wil de impliciete en intuïtieve communicatie gedurende het therapeutische proces expliciteren. Indien we meer zouden weten over welke attituden positief bijdragen aan de manuele en fysiotherapeutische behandelresultaten zouden we studenten kunnen scholen in dit gedrag en daarmee de effectiviteit van de therapie kunnen vergroten. Op reis naar meer kennis en vaardigheden over dit onderwerp mag ik u vergezellen naar de NeckSTep.
Om te kunnen functioneren in de huidige kennismaatschappij worden kritische en onderzoekende vaardigheden belangrijk geacht voor toekomstige professionals (De Boer, 2017). Hogescholen spelen een belangrijke rol in het opleiden van deze professionals en hebben mede daarom de wettelijke taak gekregen om onderzoek te doen en dit te integreren in het onderwijs (Griffioen & De Jong, 2015). Hoe dragen docenten, onderzoekers, onderzoek- en onderwijsmanagers in de dagelijkse praktijk bij aan het samenbrengen van onderzoek en onderwijs? Om deze vraag te beantwoorden werden N=61 interviews afgenomen met deze actoren binnen drie Nederlandse hogescholen. De resultaten laten zien dat de gedragsintenties die de respondenten bespreken verdeeld kunnen worden in drie categorieën: integratie van onderzoek in onderwijs; integratie van onderwijs in onderzoek; en het samenkomen van onderzoek en onderwijs. In de drie categorieën kan zowel ‘direct gedrag’ als ‘ondersteunend gedrag’ onderscheiden worden. Opvallend is dat de focus binnen de gedragsintenties ligt op het integreren van iets van onderzoek in het onderwijs, en in mindere mate van iets van onderwijs in het onderzoek. De implicaties van de resultaten en de opzet van het vervolgonderzoek worden bediscussieerd met het publiek tijdens het congres.
In het TechYourfuture project ‘Samen werken aan Bèta Burgerschap’, dat plaats vond in de periode maart 2015 - maart 2020, gaven de onderzoekers samen met scholen en bedrijven concreet invulling aan burgerschapsonderwijs. De maatschappij en maatschappelijke vraagstukken worden steeds complexer. Politieke, technologische, economische, sociaal-culturele of ecologische aspecten van een vraagstuk zijn met elkaar verweven. Daarnaast spelen ook globale en lokale dimensies een rol. Er zijn alleen hierdoor al meerdere antwoorden mogelijk op een vraagstuk. Gedurende het project hebben basisschoolleerlingen (wereldwijde) maatschappelijk-technologische vraagstukken geanalyseerd, bediscussieerd en daar oplossingen voor bedacht. Leraren hebben in het project geleerd bèta burgerschap activiteiten te ontwikkelen, uit te voeren en te evalueren. In de kern gaat het er in Bèta Burgerschap om dat leerlingen door groepsgewijs vraagstukken op te lossen burgerschapscompetenties ontwikkelen. Het gaat hier om drie hoofdcompetenties: (1.) Collectieve argumentatievaardigheden,(2.) Attituden ten opzichte van maatschappelijk technologische vraagstukken en,(3.) Bèta- en techniekkennis. In het onderzoek ‘Samen werken aan Bèta Burgerschap’ is gekeken naar de ontwikkeling van deze drie hoofdcompetenties bij leerlingen die deelnamen aan Bèta Burgerschap activiteiten, alsook naar de effecten van de training en video-coaching die de leerkrachten in het project gevolgd hebben. De resultaten hiervan zijn in het onderzoeksrapport te lezen. Het onderzoek laat zien dat Bèta Burgerschap een aanpak is die leerlingen mogelijkheden biedt om te oefenen met groepsgewijs probleem oplossen als burgerschapscompetentie. Door op school met maatschappelijk-technologische vraagstukken aan de slag te gaan, doen leerlingen meer kennis op over deze vraagstukken en worden zij zich meer bewust van wat er in de wereld speelt en van hoe zij zich verhouden tot deze vraagstukken. Om met Bèta Burgerschap aan de slag te gaan en het netwerk denken en de discussie doeltreffend te begeleiden, blijkt het professionaliseringstraject van toegevoegde waarde te zijn.
MULTIFILE
Het afgelopen decennium is het aantal daklozen in Nederland verdubbeld tot ruim 36.000 in 2020. Deze mensen leven in een extreme vorm van bestaansonzekerheid, waarbij basale levensvoorwaarden als eten, drinken, toegang tot sanitair en een slaapplek niet vanzelfsprekend zijn. De bestaande aanpak van het daklozenvraagstuk – ook wel ‘housing first’ genoemd – richt zich op het vinden van opvang of reguliere woonruimte. De plek waar daklozen terecht kunnen voor tijdelijk onderdak en voor begeleiding – de Maatschappelijke Opvang (MO) – kent momenteel echter lange wachtlijsten. In grote steden moeten veel daklozen 1 tot 2 jaar wachten op opvang. Om daklozen toch de hulp te bieden die zij nodig hebben, zoeken gemeenten, MO-organisaties en sociaal professionals naar aanvullingen op ‘housing first’ aanpak. Zo bieden MO-organisaties in Amsterdam en Haarlem, in samenwerking met de gemeente, de uit de langdurige Geestelijke Gezondheidszorg afkomstige Resource-methode aan bij daklozen die op de wachtlijst staan voor opvang. Deze methode is gericht op het samen met de dakloze vormen van een steungroep van mensen uit het formele hulpverleningsnetwerk en informele deelnemers, zoals familie, vrienden, buurtgenoten en (oud-)collega’s. Bij mensen die hulp krijgen vanuit de GGZ leidt het aanbieden van de Resource-methode tot een sterker sociaal netwerk en meer eigen regie. De vraag is nu of en hoe de methode werkt bij dak- en thuislozen, en welke kennis, vaardigheden, attituden en facilitering sociaal professionals in de MO nodig hebben om steungroepen te vormen en samen met de dakloze en de steungroep te werken aan de eigen regie van de dakloze. Dit is wat in dit onderzoeksproject, getiteld ‘Social Network First?’, wordt onderzocht.