Dienst van SURF
© 2025 SURF
This paper presents how the application of the STPA method might support the evaluation of fighter pilots training programs and trigger procedural and technological changes. We applied the STPA method by considering the safety constraints documented in the Standard Operating Procedures (SOPs) of a South European Air Force and regard a flight of a two F-16 aircraft formation. In this context, we derived the control actions and feedback mechanisms that are available to the leader pilot during an Aircraft Combat Maneuver (ACM) mission, and we developed the control flow diagram based on the aircraft manuals. We compared the results of each analysis step with the respective flight training program, which is based on a mixed skill and rule-based decision-making, and we examined the role of the feedback mechanisms during multiple safety constraints violations. The analysis showed that: the flight training program under study does not structurally include cases of infringement of multiple safety constraints; the maintenance of some safety constraints are not supported by alerts, or rely on only one human sense; the existing procedures do not refer to the prioritization of pilot actions in cases of violation of multiple safety constraints; operation manuals do not address the cases of possible human performance deterioration when simultaneous information from feedback mechanisms is received. The results demonstrated the benefits of the STPA method, the application of which uncovered various inadequacies in the flight training program studied, some of them related to the F-16 cockpit ergonomics. The analysis lead to recommendations in regard to the amendment of the corresponding fighter pilots training program, and the conduction of further research regarding the aircraft – pilot interaction when multiple safety constraints are violated. The approach presented in this paper can be also followed for the (re)evaluation of flight training schemes in military, civil and general aviation, as well by any human-machine interface intensive domain.
The SEEV4-City project, funded by the EU Interreg NSR Programme, aims to demonstrate electric mobility solutions, integrate renewable energy and encourage uptake in cities. Six Operational Pilots in four countries implement different levels of Smart Charging and V2X technology. The variation and complexity of the different OPs provide a number of valuable Lessons Learnt. Through a questionnaire and interviews, OP inputs and experiences were documented, and analysed. Key conclusions: V2X setups need to be tailor-made by unifying existing, yet not readily compatible components; it pays to know the V2X market; and there is no single, generic, universally-applicable V2X business model.
Automation surprise (AS) has often been associated with aviation safety incidents. Although numerous laboratory studies have been conducted, few data are available from routine flight operations. A survey among a representative sample of 200 Dutch airline pilots was used to determine the prevalence of AS and the severity of its consequences, and to test some of the factors leading to AS. Results show that AS is a relatively widespread phenomenon that occurs three times per year per pilot on average but rarely has serious consequences. In less than 10% of the AS cases that were reviewed, an undesired aircraft state was induced. Reportable occurrences are estimated to occur only once every 1–3 years per pilot. Factors leading to a higher prevalence of AS include less flying experience, increasing complexity of the flight control mode, and flight duty periods of over 8 hr. It is concluded that AS is a manifestation of system and interface complexity rather than cognitive errors.
Patiëntdata uit vragenlijsten, fysieke testen en ‘wearables’ hebben veel potentie om fysiotherapie-behandelingen te personaliseren (zogeheten ‘datagedragen’ zorg) en gedeelde besluitvorming tussen fysiotherapeut en patiënt te faciliteren. Hiermee kan fysiotherapie mogelijk doelmatiger en effectiever worden. Veel fysiotherapeuten en hun patiënten zien echter nauwelijks meerwaarde in het verzamelen van patiëntdata, maar vooral toegenomen administratieve last. In de bestaande landelijke databases krijgen fysiotherapeuten en hun patiënten de door hen zelf verzamelde patiëntdata via een online dashboard weliswaar teruggekoppeld, maar op een weinig betekenisvolle manier doordat het dashboard primair gericht is op wensen van externe partijen (zoals zorgverzekeraars). Door gebruik te maken van technologische innovaties zoals gepersonaliseerde datavisualisaties op basis van geavanceerde data science analyses kunnen patiëntdata betekenisvoller teruggekoppeld en ingezet worden. Wij zetten technologie dus in om ‘datagedragen’, gepersonaliseerde zorg, in dit geval binnen de fysiotherapie, een stap dichterbij te brengen. De kennis opgedaan in de project is tevens relevant voor andere zorgberoepen. In dit KIEM-project worden eerst wensen van eindgebruikers, bestaande succesvolle datavisualisaties en de hiervoor vereiste data science analyses geïnventariseerd (werkpakket 1: inventarisatie). Op basis hiervan worden meerdere prototypes van inzichtelijke datavisualisaties ontwikkeld (bijvoorbeeld visualisatie van patiëntscores in vergelijking met (beoogde) normscores, of van voorspelling van verwacht herstel op basis van data van vergelijkbare eerdere patiënten). Middels focusgroepinterviews met fysiotherapeuten en patiënten worden hieruit de meest kansrijke (maximaal 5) prototypes geselecteerd. Voor deze geselecteerde prototypes worden vervolgens de vereiste data-analyses ontwikkeld die de datavisualisaties op de dashboards van de landelijke databases mogelijk maken (werkpakket 2: prototypes en data-analyses). In kleine pilots worden deze datavisualisaties door eindgebruikers toegepast in de praktijk om te bepalen of ze daadwerkelijk aan hun wensen voldoen (werkpakket 3: pilots). Uit dit 1-jarige project kan een groot vervolgonderzoek ‘ontkiemen’ naar het effect van betekenisvolle datavisualisaties op de uitkomsten van zorg.
Diverse partijen, zowel marktpartijen als kennisinstellingen, gaan in 2020 samenwerken in een pilot om te toetsen in hoeverre zij de plant kardoen (familie van de artisjok distel) in haar volle potentieel kunnen gebruiken voor diverse commerciële doeleinden, zoals bloemen, voedsel, composiet en een lamp. Er wordt in deze pilot onderzoek gedaan naar: - Gebruik van reststromen als bodemverbeteraar - Teelt van kardoen - Verwerking van kardoen
Verschillende maatschappelijke veranderingen dwingen de bouwbranche tot innovaties. Ondanks de potentie op het vlak van circulariteit en duurzaamheid van 3D-printen met kunststoffen kent deze technologie nog nauwelijks toepassingen in de bouw. Redenen hiervoor zijn achterblijvende materiaaleigenschappen en het verschil in cultuur tussen de bouwwereld en kunststofverwerkende industrie. Het bedrijf Phidias, richt zich op innovatieve en creatieve vastgoedconcepten. Samen met Zuyd Hogeschool (Zuyd) willen zij onderzoek doen naar het printen van bouwelementen waarbij de meerwaarde van 3D-printen wordt gezien in het combineren van materiaaleigenschappen. Zuyd heeft afgelopen jaren veel onderzoek gedaan naar het ontwikkelen van materialen voor 3D-printen (o.a. 2014-01-96 PRO). De volgende fase is de opgedane kennis toe te passen voor specifieke applicaties, in dit geval om de vraag van het MKB bedrijf Phidias te beantwoorden. Vanuit een ander MKB-bedrijf, MaukCC, ontwikkelaar van 3D printers, komt de vraag om de afstemming tussen materialen en hardware te optimaliseren. De combinatie van beide vragen uit het werkveld en de expertise bij Zuyd heeft geleid tot dit projectvoorstel. In deze pilotstudie ligt de focus voornamelijk op het 3D printen van één specifiek bouwkundig element met meerdere eigenschappen (bouwfysisch en constructief). De combinatie van eigenschappen wordt verkregen door gebruik te maken van twee (biobased) kunststoffen waarbij tevens een variatie wordt aangebracht in de geprinte structuren. Op deze manier kunnen grondstoffen worden gespaard. Het onderzoek sluit aan bij twee zwaartepunten van Zuyd, namelijk “Transitie naar een duurzaam gebouwde omgeving” en “Life science & materials”. De interdisciplinaire aanpak, op het grensvlak van de lectoraten “Material Sciences” (Gino van Strydonck) en “Sustainable Energy in the Built Environment” (Zeger Vroon) staat garant voor innovatief onderzoek. Integratie van onderwijs en onderzoek vindt plaats door studenten samen met een coach (docent) en ervaren professional aan dit onderzoek te laten werken in Communities for Development (CfD’s).